Home

Hoge Raad, 10-08-2007, AU3977, 39519

Hoge Raad, 10-08-2007, AU3977, 39519

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 augustus 2007
Datum publicatie
10 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AU3977
Formele relaties
Zaaknummer
39519

Inhoudsindicatie

Art. 10 Wet IB 1964

Afschrijving vastgoed. Bepaling restwaarde. Op opstal afzonderlijk af te schrijven?

Uitspraak

Nr. 39.519

10 augustus 2007

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 februari 2003, nr. 01/01383, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende, die voor het jaar 1998 aangifte had gedaan van een verlies van f 56.953, is voor dat jaar een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd van nihil, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 juli 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep en tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair ongegrondverklaring van het incidentele beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1. De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit de exploitatie van een bakkerij en de verhuur van een aantal onroerende zaken. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de bepaling van de afschrijving op de panden geen rekening behoeft te worden gehouden met waardestijging van de grond. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag de restwaarde van de onroerende zaken als geheel (grond plus opstal) gecorrigeerd. Hij heeft ter bepaling van de restwaarde rekening gehouden met een stijging van de waarde van de grond van 3 percent per jaar, zulks op basis van ervaringscijfers over de afgelopen honderd jaar. Deze verhoging van de restwaarde van de grond verkleint de afschrijvingsbasis voor de opstallen. Naar aanleiding van het beroepschrift heeft de Inspecteur de desbetreffende onroerende zaken per 1 januari 1998 laten taxeren.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of bij de bepaling van de restwaarde de waardestijging van de grond mag worden geëlimineerd en, indien dit niet is toegestaan, of bij de bepaling van de restwaarde rekening moet worden gehouden met een waardestijging van de grond van 3 percent per jaar.

3.3. Het Hof heeft de stelling van de Inspecteur dat ter bepaling van de restwaarde rekening moet worden gehouden met een waardeontwikkeling van grond van gemiddeld 3 percent per jaar verworpen omdat deze stelling onvoldoende onderbouwd, te weinig gespecificeerd en te algemeen van aard is. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de taxatiewaarden per 1 januari 1998 minimaal de te zijner tijd te realiseren restwaarden vertegenwoordigen, en dat vergelijking van deze taxatiewaarden met de boekwaarden per ultimo 1997 (zijnde de oorspronkelijke aanschafwaarden nu er op grond niet wordt afgeschreven) erin resulteert dat er bij alle onroerende zaken sprake is van een aanmerkelijke verandering van de restwaarde van de grond en daarmee (omdat de restwaarde van de grond een belangrijk deel uitmaakt van de totale restwaarde) ook van de totale restwaarde van de onroerende zaken, welke verandering redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat belanghebbende te zijner tijd uit eigen hoofde tot sloop en nieuwbouw zal overgaan, waardoor de in het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1963, nr. 14991, BNB 1963/266B, geformuleerde uitzondering op de regel dat bij de bepaling van de restwaarde rekening moet worden gehouden met een waardestijging van de grond zich niet voordoet.

3.4. Voor zover de middelen strekken ten betoge dat 's Hofs oordeel dat bij de bepaling van de restwaarde rekening moet worden gehouden met de waardestijging van de grond blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, falen zij. Indien het bedrijfsmiddel een onroerende zaak is en de grond dienstbaar is aan de opstal, vormen opstal en grond - anders dan de middelen voorstaan - één bedrijfsmiddel (HR 7 november 1962, nr. 14859, BNB 1963/6). Bij de vaststelling van de restwaarde zal dan de waarde van de grond bij het einde van de gebruiksduur van de opstal moeten worden betrokken, behoudens indien de belastingplichtige naar verwachting bij het einde van het gebruik van het gebouw niet door verkoop de waardestijging van de grond zal realiseren doch de grond dienstbaar zal blijven aan de bedrijfsuitoefening ter plaatse (het zojuist genoemde arrest, alsmede HR 26 juni 1963, nrs. 14909 en 14991, BNB 1963/266A+B).

3.5. 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te zijner tijd uit eigen hoofde tot sloop en nieuwbouw zal overgaan, geeft geen blijk van een onjuiste verdeling van de bewijslast, ook niet voor zover het betreft het binnen de fiscale eenheid verhuurde pand. Voor zover de middelen daarover klagen, falen zij eveneens.

3.6. De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het incidentele beroep

Nu het principale beroep niet leidt tot vernietiging van 's Hofs uitspraak, waarbij het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond is verklaard, heeft de Staatssecretaris geen belang bij zijn beroep. Het incidentele beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

5. Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Wat betreft het incidentele cassatieberoep zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep van de Staatssecretaris niet-ontvankelijk,

verklaart het principale beroep van belanghebbende ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.