Home

Hoge Raad, 10-08-2007, AW2191, 41309

Hoge Raad, 10-08-2007, AW2191, 41309

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 augustus 2007
Datum publicatie
10 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AW2191
Formele relaties
Zaaknummer
41309

Inhoudsindicatie

- artikel 220, lid 2, Communautair douanewetboek;

- navordering douanerechten;

- professioneel marktdeelnemer;

- vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

Nr. 41.309

10 augustus 2007

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 2004, nr. 01/90062 DK, betreffende na te melden uitnodigingen tot betaling van douanerechten.

1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 23 april 1999 uitgenodigd tot betaling van bedragen aan douanerechten van in totaal ƒ 186.567,30 (€ 84.660,55). De uitnodigingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Tariefcommissie.

Het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof), dat met ingang van 1 januari 2002 in de plaats is getreden van de Tariefcommissie, heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 2 maart 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat, hoewel sprake is van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, letter b van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW), belanghebbende die vergissing redelijkerwijs had kunnen ontdekken. Het Hof heeft daartoe overwogen dat belanghebbende douane-expediteur en professioneel marktdeelnemer is, dat zij de vergissing aan de hand van het Publicatieblad eenvoudig had kunnen ontdekken, en dat zij in geval van twijfel over de betekenis van teksten in het Publicatieblad alle mogelijke opheldering had moeten zoeken om te controleren of deze twijfel gerechtvaardigd was. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het tegen deze oordelen gerichte eerste middel alsmede onderdeel A van het tweede middel, falen derhalve.

3.2. Het Hof heeft voorts belanghebbendes subsidiaire standpunt, inhoudende dat het tot het nationale recht behorende vertrouwensbeginsel en de redelijkheid en billijkheid aan boeking achteraf in de weg staan, verworpen. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat de voorwaarden waaronder van boeking achteraf moet worden afgezien, limitatief zijn opgesomd in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel B van het tweede middel betoogt dat het Hof aldus de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de werking van nationale beginselen van behoorlijk bestuur heeft miskend.

Reeds omdat de door belanghebbende voor het Hof gestelde omstandigheden niet tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat enig nationaal algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zich tegen het vaststellen van de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling verzet, kan ook onderdeel B van het tweede middel niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.