Home

Hoge Raad, 11-05-2007, AX7228, 42385

Hoge Raad, 11-05-2007, AX7228, 42385

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 mei 2007
Datum publicatie
11 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AX7228
Formele relaties
Zaaknummer
42385

Inhoudsindicatie

Triangular Case, Tax sparing credit, Belastingverdrag met Brazilië, Belastingverdrag met Italië.

Uitspraak

Nr. 42.385

11 mei 2007

IdH

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 juni 2005, nr. 02/05161, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 33.570.263, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van ƒ 5.109.539.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 mei 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende drijft vanaf 1 mei 1996 een onderneming met behulp van een in België gevestigde vaste inrichting. Tot het vermogen van de vaste inrichting behoren vorderingen op groepsmaatschappijen in Brazilië en Italië.

In 1996 ontving belanghebbende uit Brazilië en Italië rentebedragen op deze groepsvorderingen van respectievelijk ƒ 3.829.325 en ƒ 6.248.870. In Italië is een bedrag van ƒ 624.887 aan bronbelasting ingehouden. Van deze Italiaanse bronheffing ziet een bedrag van ƒ 324.068 op renteontvangsten in de periode vóór 1 mei 1996 en een bedrag van ƒ 300.819 op renteontvangsten in de periode ná 1 mei 1996. In Brazilië is geen bronheffing ingehouden; op grond van artikel 23, leden 3 en 4, van het Belastingverdrag Nederland-Brazilië van 8 maart 1990 (hierna: het Verdrag met Brazilië) moet Nederland een zogenoemde "tax sparing credit" verlenen.

De aan de vaste inrichting toe te rekenen winst bedraagt in het onderhavige jaar ƒ 13.670.447.

3.2.1. De Inspecteur heeft met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2002, nr. 36155, BNB 2002/184, noch de bronheffing ingehouden in Italië op de renteontvangsten ná 1 mei 1996 noch de "tax sparing credit" inzake de Braziliaanse rente verrekend met Nederlandse vennootschapsbelasting. De Italiaanse bronheffing ingehouden op de renteopbrengsten vóór 1 mei 1996 is door de Inspecteur bij de aanslag wel verrekend.

3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, hoewel de letterlijke tekst van artikel 23, lid 3, van het Verdrag met Brazilië respectievelijk van artikel 24, lid 3, van het Belastingverdrag Nederland-Italië van 8 mei 1990 (hierna: het Verdrag met Italië) afwijkt van de letterlijke tekst van het belastingverdrag met Japan, welk verdrag aan de orde was in BNB 2002/184, ook die artikelen de door de Hoge Raad in dat arrest gememoreerde strekking hebben, en dat ook bij de toepassing van de Verdragen met Brazilië en Italië rekening dient te worden gehouden met alle voor de berekening van de verrekening van belang zijnde regels, waaronder ook eventuele andere op de desbetreffende inkomensbestanddelen van toepassing zijnde regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.

Het Hof heeft aan voormeld oordeel de gevolgtrekking verbonden, dat voor een verrekening van de Italiaanse bronheffing en de Braziliaanse fictieve bronheffing in Nederland geen plaats is.

3.3.1. Artikel 23, lid 3, van het Verdrag met Brazilië en artikel 24, lid 3, van het Verdrag met Italië bepalen dat Nederland ter zake van de in die artikelen genoemde bestanddelen van het inkomen een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleent voor zover deze bestanddelen begrepen zijn in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven. Deze laatste beperking heeft de strekking te voorkomen dat Nederland een vermindering van belasting verleent ter zake van inkomsten waarover in Nederland, ook zonder de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, feitelijk geen belasting is verschuldigd. In een zodanig geval is er immers - bezien vanuit Nederland - geen sprake van een dubbele belastingheffing. Bij de beantwoording van de vraag of van zulke inkomsten sprake is, dient met alle voor de Nederlandse belastingheffing over die inkomsten van belang zijnde regels rekening te worden gehouden waaronder ook eventuele andere op de desbetreffende inkomensbestanddelen van toepassing zijnde regelingen ter voorkoming van dubbele belastingheffing (vgl. HR 8 februari 2002, nr. 36155, BNB 2002/184).

3.3.2. Het Hof heeft in onderdeel 4.4.4 van zijn uitspraak - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de onderhavige rente begrepen is in het resultaat van de vaste inrichting. Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de bronheffing ter zake toegerekend dient te worden aan het resultaat van de vaste inrichting. Deze gevolgtrekking is juist.

Nu het aan de vaste inrichting toe te rekenen resultaat in Nederland is vrijgesteld op grond van artikel 24, § 1, 2°, van het Belastingverdrag Nederland- België van 19 oktober 1970 is over dit resultaat - en derhalve ook over de in dit resultaat begrepen rente - feitelijk geen belasting verschuldigd. Dit brengt mee, dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat voor een verrekening van de Italiaanse bronheffing en de Braziliaanse fictieve bronheffing in Nederland geen plaats is. De middelen, die dit oordeel bestrijden, falen derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2007.