Hoge Raad, 05-01-2007, AY5944, 37689
Hoge Raad, 05-01-2007, AY5944, 37689
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 januari 2007
- Datum publicatie
- 5 januari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AY5944
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AY5944
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2001:AD5039, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 37689
Inhoudsindicatie
Artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Artikelen 6, lid 2 en 17 leden 2 en 6, van de Zesde richtlijn. Recht op aftrek van voorbelasting die drukt op een investeringsgoed dat gedeeltelijk voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Nederlandse wettelijke regeling in strijd met Zesde richtlijn.
Uitspraak
Nr. 37.689
5 januari 2007
EC
gewezen op het beroep in cassatie van P. Charles en T.S. Charles-Tijmens te Bad Soden, Duitsland, (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 september 2001, nr. 98/00417, na beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest gestelde vraag.
1. Loop van het geding
Voor een overzicht van de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 10 oktober 2003, nr. 37689, BNB 2004/2, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 14 juli 2005, C-434/03, Jurispr. 2005 blz. I-07037, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
"De artikelen 6, lid 2, en 17, leden 2 en 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de raad van 10 april 1995, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is vastgesteld, en die een belastingplichtige niet toestaat een investeringsgoed dat gedeeltelijk voor bedrijfsdoeleinden en gedeeltelijk voor andere doeleinden wordt gebruikt, volledig voor zijn onderneming te bestemmen en in voorkomend geval de ter zake van de aanschaf van dat goed verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde volledig en onmiddellijk af te trekken."
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld binnen een hun gestelde termijn te reageren op dit arrest. De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Belanghebbenden hebben eveneens een schriftelijke reactie ingediend. Nu deze is ingediend na het verstrijken van de gestelde termijn, slaat de Hoge Raad daarop geen acht.
De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 5 juli 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.
2. Nadere beoordeling van de middelen
2.1. Uitgaande van de vaststelling dat belangheb-benden de bungalow in het kader van hun onderneming voor met omzetbelasting belaste prestaties bezigen, doch tevens - voor 12,5 percent - voor privé-doeleinden, heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbenden niet alle aan hen ter zake van de bungalow in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kunnen brengen. Naar het oordeel van het Hof staat het bepaalde in de Zesde richtlijn - inzonderheid de artikelen 6, lid 2, en 17, lid 2 - niet aan beperking van de aftrek in de weg.
2.2. Gelet op de hiervóór vermelde verklaring voor recht van het Hof van Justitie is 's Hofs laatstvermelde oordeel onjuist. Uit die verklaring voor recht volgt immers dat de Zesde richtlijn Nederland verplicht tot het hebben van een regeling ingevolge welke belanghebbenden ondanks het voorgenomen gedeeltelijke privé-gebruik van de bungalow, deze bungalow volledig voor hun onderneming mochten bestemmen - waartoe zij klaarblijkelijk ook hebben besloten - en bijgevolg de aan hen ter zake van de bungalow in rekening gebrachte belasting volledig in aftrek mogen brengen. Het lijdt geen twijfel dat belanghebbenden - bij gebreke van een dergelijke in de nationale wetgeving opgenomen regeling - zich jegens de Inspecteur en de nationale rechter voor dat aftrekrecht kunnen beroepen op de Zesde richtlijn.
2.3. De Zesde richtlijn voorziet erin dat in een geval als het onderhavige tegenover het recht ter zake van de bungalow aan belanghebbenden in rekening gebrachte BTW volledig en onmiddellijk af te trekken, de verplichting dient te staan om BTW te betalen over de uitgaven die voor het gebruik van het betrokken goed voor andere dan bedrijfsdoeleinden zijn gedaan. Zulks laat echter het recht op volledige en onmiddellijke aftrek van de in rekening gebrachte BTW onverlet. Omdat zich in het door de Zesde richtlijn voorgeschreven stelsel niet noodzakelijkerwijs te allen tijde een samenval voordoet van dat aftrekrecht en evenvermelde verplichting - de Hoge Raad verwijst in dit verband naar onderdeel 3.4.6 van zijn in deze zaak gewezen arrest van 10 oktober 2003 - moeten bovendien de toepassingsvereisten voor elk van beide afzonderlijk worden bezien.
2.4. Hieruit volgt dat de middelen slagen voorzover daarin 's Hofs hiervóór in 2.1 weergegeven oordelen worden bestreden met een beroep op de Zesde richtlijn. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Nu aan de onderhavige beschikking door de Inspecteur niet ten grondslag is gelegd, en - bij gebreke van een wettelijke grondslag - overigens ook niet ten grondslag had kunnen worden gelegd, dat belanghebbenden omzetbelasting verschuldigd zijn geworden ter zake van het gedeeltelijk voor privé-doeleinden gebruiken van de bungalow, moet de conclusie zijn dat bij die beschikking ten onrechte de teruggaaf is beperkt tot een deel van het bedrag van de in het onderhavige tijdvak aan belanghebbenden ter zake van de bungalow in rekening gebrachte omzetbelasting.
3. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
De Hoge Raad gaat voorbij aan het verzoek van belanghebbenden de vergoeding van proceskosten te baseren op de werkelijke kosten, nu onvoldoende is gebleken van bijzondere omstandigheden welke zouden nopen tot afwijking van de normering welke is neergelegd in (de bijlage bij) het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voorzover daarbij de beschikking van de Inspecteur van 1 oktober 1997 is gehandhaafd,
verleent belanghebbenden over het tijdvak 1 april 1997 tot en met 30 juni 1997 een aanvullende teruggaaf van omzetbelasting ten bedrage van f 13 (€ 5,90),
gelast dat de Staat aan belanghebbenden vergoedt het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315 (€ 142,94), en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1449 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E.Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2007.