Home

Hoge Raad, 21-09-2007, AY9013, 42575

Hoge Raad, 21-09-2007, AY9013, 42575

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 september 2007
Datum publicatie
21 september 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AY9013
Formele relaties
Zaaknummer
42575

Inhoudsindicatie

Art. 3.120, lid 1, letter a jo. art. 3.123 Wet IB 2001. Renteaftrek eigen woning. Bewijs dat lening is aangegaan ter verbetering/onderhoud eigen woning. Vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

Nr. 42.575

21 september 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 augustus 2005, nr. 03/02857, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 19 juli 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klacht

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In de jaren 1995 tot en met 2000 heeft belanghebbende uitgaven gedaan voor kosten van verbetering en onderhoud van de eigen woning. Belanghebbende heeft in december 2000 een hypothecaire geldlening afgesloten tot een bedrag van € 45.375. Belanghebbende heeft deze som geld op zijn naam geïnvesteerd in een tweetal beleggingsfondsen. In 2005 zijn deze beleggingen tevens gesteld op naam van belanghebbendes echtgenote, met wie hij sedert 1997, onder uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, is gehuwd.

3.1.2. De aanslag van belanghebbende over het jaar 2000 is conform de door hem gedane aangifte, waarin de hypotheekrente met betrekking tot de hypothecaire geldlening in aftrek is gebracht, geautomatiseerd, zonder (handmatige) controle, vastgesteld.

3.1.3. Bij het vaststellen van de aanslag over het jaar 2001 heeft de Inspecteur de door belanghebbende bij zijn aangifte opgevoerde hypotheekrente niet geaccepteerd.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de in het jaar 2000 afgesloten hypothecaire geldlening moet worden aangemerkt als een schuld waarvan de rente behoort tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, letter a, in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001.

3.3. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen keren zich de middelen.

3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu het bedrag van de hypothecaire geldlening in december 2000 is aangewend voor belegging in een tweetal beleggingsfondsen ten name van alleen belanghebbende, die hypothecaire geldlening hoe dan ook niet is aangewend voor aflossing van leningen in verband met verbetering of onderhoud van de eigen woning. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende met het beleggen van de gelden uit de in december 2000 aangegane hypothecaire geldlening in een tweetal beleggingsfondsen hoe dan ook niet de door hem beweerdelijk met zijn partner/echtgenote aangegane geldleningen heeft afgelost dan wel haar eigen vermogen heeft aangezuiverd. Ten slotte heeft het Hof dienaangaande geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de hypothecaire geldlening is aangewend voor het aanvullen van eigen vermogen van belanghebbende, dat zou zijn benut ten behoeve van de financiering van de kosten van verbetering of onderhoud van de eigen woning.

3.5. Met de in 3.4 vermelde oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige jaar een zodanig verband bestond tussen de in december 2000 aangegane hypothecaire geldlening en de eerder gemaakte kosten tot verbetering en/of onderhoud van de eigen woning dat die geldlening als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.120, lid 1, letter a, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen overigens als van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en geen nadere motivering behoevende in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Middel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.6. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende aan de tijdens de totstandkoming van artikel 3.123 van de Wet IB 2001 gedane uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 37) niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de Inspecteur in de situatie van belanghebbende geen bewijs meer mag vragen van het doel waarvoor de lening is aangegaan. Het Hof heeft voor redengevend geoordeeld dat de Staatssecretaris deze uitlatingen heeft gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet, hetgeen aan een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg staat. Laatstvermeld oordeel is juist. Middel 2 faalt derhalve in zoverre eveneens.

3.7. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat de omstandigheid dat de Inspecteur de aangifte over het jaar 2000, waarbij de hypotheekrente ten aanzien van de hypothecaire geldlening in aftrek is gebracht, ongewijzigd heeft gevolgd, bij belanghebbende niet de indruk heeft kunnen wekken dat die gedragslijn berustte op een weloverwogen standpuntbepaling, zodat belanghebbende ook om deze reden geen gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.

Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof bij dat oordeel terecht tot uitgangspunt genomen dat het bij de aangifte opvoeren van een hogere aftrekpost dan voorheen, niet is te beschouwen als het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van het punt in kwestie. Ook overigens geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust het voorts op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Het is voorts niet onvoldoende gemotiveerd. Middel 2 faalt derhalve ook voor het overige.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren, C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2007.