Hoge Raad, 10-08-2007, AY9435, 41337
Hoge Raad, 10-08-2007, AY9435, 41337
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 augustus 2007
- Datum publicatie
- 10 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AY9435
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AY9435
- Zaaknummer
- 41337
Inhoudsindicatie
Recht van overgang 1995, economische eigendomsoverdracht, legaat, BNB 1987/150.
Uitspraak
Nr. 41.337
10 augustus 2007
RS
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 augustus 2004, nr 00/01342, betreffende na te melden aan X te Z (Duitsland) (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in het recht van overgang.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is een aanslag van ƒ 100.959 opgelegd in het recht van overgang wegens een verkrijging krachtens erfrecht door het overlijden van A. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de aanslag vastgesteld naar een belastbare verkrijging van nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 3 augustus 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale en het incidentele beroep.
De Minister van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Bij notariële akte van 24 december 1993 verkocht belanghebbendes vader (hierna: erflater) aan belanghebbende enkele in Nederland gelegen onroerende zaken. Uit de akte blijkt verder (1) dat de koopsom is voldaan door middel van verrekening, (2) dat de economische eigendom van het verkochte aanstonds werd overgedragen, (3) dat aan belanghebbende een onherroepelijke volmacht werd verleend om de levering van het verkochte te bewerkstelligen, en (4) dat tot zekerheid voor de nakoming van de leveringsverplichting aan belanghebbende een recht van hypotheek op het verkochte werd verleend.
3.1.2. Het testament van erflater, verleden op 24 december 1993, bevat onder meer de navolgende making:
"Ik legateer, onder voorwaarde dat afstand wordt/is gedaan van het recht op juridische levering zoals vermeld [in de onder 3.1.1. vermelde akte, HR], af te geven binnen acht maanden na mijn overlijden, aan de economische eigenaar van bedoelde onroerende zaak (...) de juridische eigendom van de [eerder verkochte, HR] onroerende zaken".
3.1.3. Op het tijdstip van zijn overlijden, 25 augustus 1995, woonde erflater meer dan tien jaar buiten Nederland.
3.1.4. In een notariële akte van 19 augustus 1998 is onder meer het navolgende gerelateerd:
"Bij hetzelfde testament legateerde erflater aan [belanghebbende, HR] de hiervoor omschreven registergoederen onder voorwaarden en bepalingen als vervat in gemeld testament. Aan al deze voorwaarden en bepalingen is voldaan. Ter uitvoering dezer testamentaire beschikking verklaarde [de weduwe van erflater, HR] de voorschreven onroerende zaken bij deze af te geven en in eigendom over te dragen aan [belanghebbende, HR]".
3.1.5. Bij zijn aangifte voor het recht van overgang heeft belanghebbende de waarde van zijn verkrijging op nihil gesteld.
3.1.6. De aanslag is vastgesteld naar een verkrijging van ƒ 637.000, het bedrag waarop volgens de Inspecteur de waarde in het economische verkeer van de gelegateerde onroerende zaken per overlijdensdatum van erflater dient te worden gesteld.
3.2. Blijkens onderdeel 4.1 van de bestreden uitspraak was voor het Hof uiteindelijk nog slechts in geschil of de Inspecteur terecht aan de aanwezigheid van het legaat de conclusie heeft verbonden dat ten tijde van het overlijden van erflater geen (naar de Hoge Raad begrijpt: uit de koop voortspruitende) leveringsplicht drukte op de onroerende zaken. Het Hof heeft dat standpunt van de Inspecteur verworpen. Daartegen keert zich het middel, dat zich daartoe baseert op het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 1987, nr. 23876, BNB 1987/150 (welk arrest hierna ook verkort zal worden aangeduid als BNB 1987/150).
3.3. Blijkens onderdeel 4.1 van dat arrest diende tot feitelijk uitgangspunt dat na het overlijden van erflaatster ten gunste van de koper/legataris twee vorderingsrechten tot overdracht van het onroerend goed bestonden. In de onderhavige zaak geldt dat feitelijk uitgangspunt niet. In de onderhavige zaak is immers aan het legaat de opschortende voorwaarde verbonden van voorafgaande afstand van het uit de koop voortspruitende recht op levering. Het recht op levering uit hoofde van het legaat ontstond dus niet reeds bij en door het overlijden van erflater, maar eerst na afstand van het recht op levering uit hoofde van de koop. Aldus konden in de onderhavige zaak op geen enkel tijdstip twee rechten op levering naast elkaar bestaan.
Dientengevolge geldt in de onderhavige zaak niet wat is overwogen in onderdeel 4.2 van BNB 1987/150, te weten dat het uit de koop voortvloeiende recht op levering van rechtswege tenietging door de overdracht ter uitvoering van het legaat. In de onderhavige zaak is het uit de koop voortvloeiende recht op levering tenietgegaan door afstand daarvan door belanghebbende, die (krachtens de aan het legaat verbonden voorwaarde) voorafging aan het ontstaan van het recht op levering uit hoofde van het legaat.
3.4. Het omschreven verschil tussen de onderhavige zaak en de in BNB 1987/150 berechte brengt tevens mee dat in de onderhavige zaak (in afwijking van hetgeen is overwogen in onderdeel 4.3 van BNB 1987/150) wél tegenover de waarde van de gelegateerde onroerende zaken een verplichting van belanghebbende jegens de boedel stond, namelijk de verplichting tot voorafgaande afstand van het uit de koop voortvloeiende recht op levering. De stukken van het geding voor het Hof laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende onbetwist heeft gesteld dat de waarde van dat recht op levering in het onderhavige geval gelijk is aan de waarde van de onroerende zaken. Mede in het licht van het voorgaande volgt daaruit dat voor het recht van successie geen sprake zou zijn van een belaste verkrijging.
3.5. Blijkens de in cassatie niet bestreden slotzin van onderdeel 4.2 van 's Hofs uitspraak waren belanghebbende en de Inspecteur het eens dat - ofschoon de onderhavige verkrijging niet is belast met recht van successie, maar met recht van overgang - geen belastbare verkrijging overblijft indien het Hof het standpunt van de Inspecteur zou verwerpen dat ten tijde van het overlijden van erflater geen uit de koop voortspruitende leveringsverplichting drukte op de onroerende zaken. Nu het Hof dat standpunt heeft verworpen, en die verwerping blijkens het voorgaande in cassatie stand houdt, luidt de slotsom dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Het incidentele beroep
Nu het incidentele beroep niet strekt tot verkrijging van een voor belanghebbende gunstiger resultaat dan reeds uit 's Hofs uitspraak voortvloeit, is dat beroep kennelijk alleen ingesteld voor het geval het principale beroep tot vernietiging van 's Hofs uitspraak zou leiden. Dat geval doet zich niet voor, zodat het incidentele beroep geen behandeling behoeft.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het principale beroep. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het incidentele beroep.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 428.