Home

Hoge Raad, 13-07-2007, AZ2817, 42698

Hoge Raad, 13-07-2007, AZ2817, 42698

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juli 2007
Datum publicatie
13 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ2817
Formele relaties
Zaaknummer
42698

Inhoudsindicatie

Vermogensetikettering, verhuurde bovenwoningen keuzevermogen.

Uitspraak

Nr. 42.698

13 juli 2007

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 september 2005, nr. P04/03114, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.645.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.463. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 9 oktober 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende drijft sinds 1971 een onderneming. Op 18 januari 1971 heeft belanghebbende met zijn toenmalige zakenpartner B een pand gekocht te Q (hierna: het pand). Het pand bestond op het moment van aankoop uit een ruimte op de begane grond, twee woningen op de eerste en tweede verdieping en een zolderruimte op de derde verdieping. Ten tijde van de aankoop werd de begane grond als garage en opslagruimte gebruikt, en de twee woningen plus de zolderruimte werden verhuurd. De ruimte op de begane grond enerzijds en de twee woningen anderzijds hadden ieder hun eigen opgang. Het was niet mogelijk om via de ruimte op de begane grond de bovenverdiepingen te bereiken. Het pand was juridisch niet gesplitst.

3.1.2. Belanghebbende en B hebben het pand aangekocht met de intentie om op de begane grond een horecaonderneming te drijven. Na de aankoop van het pand zijn de ruimte op de begane grond en een gedeelte van de eerste verdieping ingrijpend verbouwd. De ruimte op de begane grond is zodanig aangepast dat er een horecaonderneming geëxploiteerd kon worden. Op de eerste verdieping is een gedeelte afgezonderd van de rest en in dat gedeelte is een toiletvoorziening gebouwd ten behoeve van de horecaonderneming, welke toiletvoorziening vanuit het horecabedrijf binnendoor was te bereiken. De toiletruimte besloeg ongeveer zeven m² van de eerste verdieping; de rest van die verdieping bleef woonruimte. Ook na de verbouwing was het niet mogelijk om via de ruimte op de begane grond het gedeelte van de eerste verdieping dat bestemd was tot woonruimte te bereiken.

3.1.3. Belanghebbende heeft zowel de aankoopprijs van het pand als de verbouwingskosten geactiveerd op de balans van zijn onderneming. De verbouwingskosten zijn grotendeels ten behoeve van de horecaonderneming gemaakt. De huuropbrengsten van de verhuurde woningen alsmede de kosten ter zake daarvan zijn verantwoord in de verlies- en winstrekening van zijn onderneming.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de woonruimten op de eerste en tweede verdieping vanaf het moment van aankoop in 1971 verplicht privévermogen zijn geweest, en derhalve door belanghebbende ten onrechte tot het ondernemingsvermogen zijn gerekend. Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Tegen dit oordeel keert zich middel 1.

3.3. Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een pand als het onderhavige deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (vgl. HR 20 juni 1962, nr. 14819, BNB 1962/272). In het licht hiervan en gelet op de door het Hof in aanmerking genomen - in cassatie niet bestreden - omstandigheden dat belanghebbende en zijn voormalige zakenpartner B in 1971 het pand hebben aangekocht met de intentie op de begane grond een onderneming te gaan drijven en dat zij, omdat het pand juridisch niet was gesplitst, slechts het gehele pand hebben kunnen kopen, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat belanghebbende zonder evengenoemde grenzen te overschrijden zijn aandeel in de verhuurde bovenwoningen tot zijn ondernemingsvermogen heeft mogen rekenen. Middel 1 stuit hierop in zijn geheel af.

3.4. Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2007.