Hoge Raad, 10-08-2007, AZ3758, 43169
Hoge Raad, 10-08-2007, AZ3758, 43169
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 augustus 2007
- Datum publicatie
- 10 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ3758
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ3758
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2006:AV6387
- Zaaknummer
- 43169
- Relevante informatie
- Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
- Post b.3 van tabel I bij de Wet OB 1968 en post 13 van bijlage H bij de Zesde richtlijn.
- Valt het organiseren van een vierdaagse wandelsport-evenement onder die posten?
- Grenzen van richtlijnconforme uitlegging van een nationale bepaling.
Uitspraak
Nr. 43.169
10 augustus 2007
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 maart 2006, nr. 04/00329, betreffende na te melden door Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 april 2003 tot en met 30 juni 2003 op aangifte een bedrag van € 120.080 aan omzetbelasting voldaan. Zij heeft vervolgens tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en belanghebbende een teruggaaf verleend ten bedrage van € 103.937. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 16 november 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Minister van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende organiseert jaarlijks voor haar rekening en risico een vierdaags wandelevenement. Zij is te dier zake ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Voor de deelname aan het wandelevenement brengt belanghebbende aan de deelnemers inschrijfgelden in rekening. Elke dagetappe van het wandelevenement vangt aan op hetzelfde terrein. Daar staan kleedkamers, douches enz. ter beschikking van de deelnemers. Vanaf dit terrein wordt telkens een parkoers afgelegd over een route die is afgezet, en die eindigt op meerbedoeld terrein.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van haar prestaties omzetbelasting verschuldigd is naar het algemene dan wel het verlaagde tarief. Het Hof heeft in laatstbedoelde zin beslist.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de prestaties van belanghebbende vallen onder het begrip 'geven van gelegenheid tot sportbeoefening' in post b.3 van de bij de Wet behorende tabel I, zodat zij ingevolge artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet zijn belast naar een tarief van 6 percent. Volgens het Hof kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de wetgever bewust ervoor heeft gekozen aan voormelde post b.3 een ruimer bereik te geven dan dat van categorie 13 van Bijlage H van de Zesde richtlijn en komt dat oogmerk ook tot uitdrukking in de tekst van post b.3. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.4. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen van een op het betrokken gebied geldende richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen (zie de arresten welke zijn aangehaald in de onderdelen 5.3 - 5.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Dit brengt mee dat de nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het nationale recht ervan moet uitgaan dat de staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen (HvJ EG 16 december 1993, Wagner Miret, C-334/92, Jurispr. blz. I-06911).
Evenbedoelde verplichting kan mitsdien niet afstuiten op het resultaat van een wetshistorische uitlegging van de betrokken nationale bepaling, indien de bewoordingen van die bepaling een uitlegging toelaten die deze bepaling in overeenstemming doet zijn met de richtlijn. Het beginsel van de rechtszekerheid verlangt in dat geval niet dat de justitiabele die reden vindt zich nader te oriënteren omtrent de betekenis en reikwijdte van de wettelijke bepaling, met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 249 EG moet kunnen afgaan op uitsluitend de gevolgtrekkingen die hij meent te kunnen baseren op toelichtingen en uitlatingen die zijn gegeven of gedaan in het proces van het tot stand brengen van de wettelijke regeling. Dit is slechts anders indien in zulke toelichtingen of uitlatingen ondubbelzinnig uitdrukking is gegeven aan de welbewuste bedoeling om de nationale regeling te doen afwijken van hetgeen waartoe de richtlijn zou verplichten of de vrijheid zou laten.
3.5. Uit het door het Hof in onderdeel 4.5 van zijn uitspraak opgenomen citaat blijkt niet dat de wetgever met post b.3 van tabel I welbewust van de Zesde richtlijn heeft willen afwijken. In de onderdelen 4.14 - 4.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is een meer uitgebreid overzicht van de wetsgeschiedenis opgenomen. Daaruit blijkt veeleer dat de wetgever op het punt dat hier in geding is niet anders heeft gewild dan de richtlijnbepaling overnemen. Het middel is in zoverre gegrond.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat de tekst van post b.3 van tabel I moet worden onderzocht met het oog op de vraag of deze ruimte biedt voor een uitlegging die aansluit bij het bepaalde in de Zesde richtlijn, meer in het bijzonder bij artikel 12, lid 3, letter a, en de omschrijving van categorie 13 in Bijlage H behorende bij die richtlijn, luidende: 'Het recht gebruik te maken van sportaccommodaties'.
Het nationale begrip 'het geven van gelegenheid tot sportbeoefening' veronderstelt dat een dienst wordt verleend aan iemand die zonder dat die dienst wordt verleend, niet dezelfde gelegenheid zou hebben tot de sportbeoefening. Het ligt in de rede hierbij te denken aan het gelegenheid geven voor sportbeoefening in een gebouw dat, of een locatie die voor de sportbeoefening is ingericht. Zulks is - met andere woorden - verwoord in de omschrijving van categorie 13 van Bijlage H bij de Zesde richtlijn. Uit het hiervoor overwogene volgt dat in de tekst van post b.3 van tabel I bij de Wet geen beletsel is gelegen die post zodanig uit te leggen dat de reikwijdte daarvan samenvalt met die van categorie 13 van Bijlage H bij de Zesde richtlijn. 's Hofs oordeel dat er geen plaats is voor een richtlijnconforme uitleg van post b.3 is derhalve onjuist. Het middel slaagt dus ook in zoverre.
3.7. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de sportbeoefening waarop de door belanghebbende verleende dienst betrekking heeft, slechts openstaat voor degenen die belanghebbende daartoe het recht heeft verleend. Het terrein van aankomst en vertrek met de daarbij behorende voorzieningen, alsmede de parkoersen die de sportbeoefenaars afleggen, zijn voor de duur van de sportbeoefening gereserveerd voor die sport-beoefening. Gelet op dit een en ander is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat met betrekking tot die infrastructuur sprake is van een sportaccommodatie in de zin van categorie 13 van Bijlage H bij de Zesde richtlijn. Hieraan doet niet af dat die accommodatie niet langer beschikbaar wordt gehouden dan het sportevenement zelf duurt.
3.8. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende zich met recht kan beroepen op post b.3 van tabel 1 bij de Wet, zoals die post moet worden uitgelegd in het licht van de Zesde richtlijn. 's Hofs beslissing is derhalve, ofschoon niet op goede gronden genomen, juist.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven ten bedrage van € 428.