Home

Hoge Raad, 05-01-2007, AZ5555, 42448

Hoge Raad, 05-01-2007, AZ5555, 42448

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 januari 2007
Datum publicatie
5 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ5555
Zaaknummer
42448

Inhoudsindicatie

Stelplicht en bewijslast m.b.t. tijdige terpostbezorging bezwaarschrift. Par. 6.1.3 Voorschrift Awb.

Uitspraak

Nr. 42.448

5 januari 2007

AB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 december 2005, nr. 04/03850, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2001 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Bezwaar en geding voor het Hof

De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de onderwerpelijke aanslag eindigde met 1 juni 2004. Het bezwaarschrift, dat is gedagtekend 1 juni 2004, is op (vrijdag) 4 juni 2004 per post door de Inspecteur ontvangen.

3.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen die uitspraak ingestelde beroep is door het Hof ongegrond verklaard. Het Hof heeft, voorzover hier van belang, overwogen:

"Vaststaat dat de inspecteur het bezwaarschrift op 4 juni 2004 heeft ontvangen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het bezwaarschrift uiterlijk op 1 juni 2004 ter post heeft bezorgd."

3.3. Belanghebbende bestrijdt in cassatie 's Hofs uitspraak met een betoog dat kan worden opgevat als een beroep op paragraaf 6.1.3 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 (hierna: het Voorschrift Awb).

Deze bepaling luidt, voorzover hier van belang:

"Indien een bezwaarschrift binnen zeven weken na de dagtekening van de aanslag of de beschikking waartegen het bezwaar zich richt door de inspecteur is ontvangen, wordt het aannemelijk geacht dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd, tenzij uit het bezwaarschrift blijkt of anderszins is komen vast te staan dat de termijn is overschreden. Dit laatste doet zich bijvoorbeeld voor als het bezwaarschrift door belanghebbende is voorzien van een dagtekening waaruit blijkt dat het bezwaarschrift buiten de termijn ter post moet zijn bezorgd."

3.4. Deze bepaling houdt niet in - zoals belanghebbende kennelijk meent - dat een inspecteur onder alle omstandigheden met betrekking tot een bezwaarschrift dat in de zevende week na de aanvang van de bezwaartermijn per post is ontvangen, aannemelijk moet achten dat het nog binnen de bezwaartermijn ter post is bezorgd. Wel mag een belanghebbende op grond van die beleidsregel ervan uitgaan dat zijn bezwaar door de inspecteur niet wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk wordt verklaard indien niet reeds uit het bezwaarschrift, bijvoorbeeld uit de dagtekening, blijkt dat het buiten de termijn ter post is bezorgd en zulks ook niet anderszins is komen vast te staan. Dit brengt mee dat het in een voorkomend geval aan de inspecteur is feiten te stellen - en bij betwisting aannemelijk te maken - op grond waarvan kan komen vast te staan dat het bezwaarschrift buiten de termijn ter post is bezorgd. Het Hof heeft dit miskend. De daarop gerichte klacht slaagt.

3.5. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de gegrondheid van de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende het bezwaarschrift niet tijdig ter post heeft bezorgd.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2007.