Home

Hoge Raad, 26-01-2007, AZ6940, 40495

Hoge Raad, 26-01-2007, AZ6940, 40495

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 januari 2007
Datum publicatie
26 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ6940
Formele relaties
Zaaknummer
40495

Inhoudsindicatie

Assurantiebelasting. Verzekering of borgtocht? “Voortzetting” HR BNB 2000/268.

Uitspraak

Nr. 40.495

26 januari 2007

RW

gewezen op het beroep in cassatie van N.V. X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 december 2003, nr. BK-02/02955, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de assurantiebelasting.

1. Naheffingsaanslagen, bezwaren en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn over alle kalendermaanden - elk als een afzonderlijk tijdvak aangemerkt - vanaf januari 1997 tot en met april 2002 naheffingsaanslagen in de assurantiebelasting opgelegd.

De naheffingsaanslagen over de tijdvakken januari 1997 tot en met juli 1998 en december 1998 tot en met april 2002 zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft in de onderhavige zaak de gronden overgenomen die het heeft gebezigd in zijn uitspraak van 31 juli 2001, gedaan in de zaak die bij arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2000, nr. 34618, BNB 2000/268 naar hem is verwezen. Aldus heeft het Hof ook in de onderhavige zaak geoordeeld (verwezen wordt naar de nummers van de onderdelen van die eerdere uitspraak, die in de thans bestreden uitspraak zijn overgenomen in onderdeel 6.3):

(i) dat de overeenkomst tussen belanghebbende en B een verzekeringsovereenkomst is (onderdeel 5.2);

(ii) dat noch tussen A/B en de koper van een woning, noch tussen A/B en de desbetreffende aannemer een verzekeringsovereenkomst tot stand komt (onderdeel 5.3.3, onder verwijzing naar de onderdelen 5.3.1-2);

(iii) dat de onder (i) bedoelde (verzekerings)overeenkomst derhalve niet kan worden gekwalificeerd als een herverzekeringsovereenkomst (onderdeel 5.4).

3.2. Voorzover het aan de genummerde cassatieklachten (1 tot en met 4) voorafgaande betoog eveneens als een klacht moet worden opgevat, faalt die klacht omdat zij berust op verkeerde lezing van de hierboven weergegeven gedachtegang van het Hof. Het Hof heeft zijn oordeel dat de overeenkomst tussen belanghebbende en B een verzekeringsovereenkomst is niet laten volgen uit zijn onder (ii) weergegeven oordelen, maar dat oordeel afzonderlijk gemotiveerd (in onderdeel 5.2).

3.3.1. Klacht 1 verwijt het Hof miskend te hebben dat de overeenkomst tussen belanghebbende en B moet worden aangemerkt als borgtocht, en verbindt daaraan de gevolgtrekking dat die overeenkomst in dat geval niet tevens aangemerkt kan worden als een verzekeringsovereenkomst. Die gevolgtrekking is op zichzelf juist (zie onderdeel 3.5 van het hiervoor onder 3.1 genoemde arrest).

3.3.2. De klacht faalt voorzover zij strekt ten betoge dat belanghebbende zich jegens de koper borg heeft gesteld voor de (eventuele) verplichtingen van B jegens de koper. Daarmee onverenigbaar is immers dat, naar het Hof in subonderdeel 5.2 van onderdeel 6.3 van zijn uitspraak - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld, belanghebbende zich bij haar overeenkomst met B heeft verbonden om uitkeringen te doen aan B.

3.3.3. Voorzover de klacht tevens zou strekken ten betoge dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan haar voor het Hof gevoerde betoog, inhoudende dat de overeenkomst met B aldus moet worden geduid dat belanghebbende zich borg heeft gesteld jegens B voor verplichtingen van de aannemer jegens B, is zij eveneens tevergeefs aangevoerd. In 's Hofs oordeel zoals opgenomen in subonderdeel 5.2 van onderdeel 6.3 van zijn uitspraak, ligt immers besloten zijn oordeel dat de verbintenis van belanghebbende jegens B een zelfstandige verplichting tot schadevergoeding behelst, en derhalve tevens dat de verbintenis van belanghebbende jegens B niet afhankelijk is van een eventuele verbintenis van een derde - hier: de aannemer - jegens B (zoals bij een overeenkomst van borgtocht vereist zou zijn, zie artikel 7:851, lid 1, BW). Laatstgenoemd oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en berust voor het overige op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van de overeenkomst tussen belanghebbende en B, waarbij het Hof mede heeft gelet op de door hem in genoemd subonderdeel vermelde overwegingen en artikelen. Het behoefde ook geen nadere motivering.

3.4. Klacht 2 verwijt het Hof geen aandacht besteed te hebben aan de gelieerdheid tussen B en de 100%-aandeelhouder van belanghebbende. Dat die beiden gelieerd zouden zijn is echter voor het Hof door belanghebbende niet gesteld, zodat het Hof geen aanleiding had aan die eventualiteit aandacht te besteden. Die stelling kan in cassatie niet voor het eerst worden ingenomen, aangezien deze een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. De klacht faalt.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de in de klacht besloten liggende opvatting, dat verzekering van een risico binnen hetzelfde concern niet mogelijk zou zijn of niet zou (kunnen) leiden tot een daadwerkelijke overgang van dat risico, in haar algemeenheid onjuist is (vgl. HR 21 augustus 1985, nr. 22929, BNB 1985/301).

3.5. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten voor het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2007.