Home

Hoge Raad, 21-12-2007, AZ8025, 42933

Hoge Raad, 21-12-2007, AZ8025, 42933

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 december 2007
Datum publicatie
21 december 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ8025
Formele relaties
Zaaknummer
42933

Inhoudsindicatie

Vaststellingsovereenkomst. Dwaling.

Uitspraak

Nr. 42.933

21 december 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 december 2005, nr. P03/01355, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam. De Staatssecretaris heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 21 december 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van middel E van het principale beroep van belanghebbende.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1. Middel E heeft betrekking op het (materieelrechtelijke) centrale punt van het door het Hof berechte geschil, te weten de vraag of de Inspecteur zich terecht op het standpunt stelt dat hij wegens dwaling niet gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst.

3.2. De Hoge Raad zou niet aan middel E toekomen indien (ten minste) één van de middelen A, B, C, G-I, G-II, G-III, G-IV, G-V tot cassatie zou leiden. Dat geval doet zich echter niet voor. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu geen van die middelen noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3.1. Ter zake van het beroep op dwaling heeft het Hof in onderdeel 5.5.9 van zijn uitspraak overwogen dat de in onderdeel 5.5.7 opgesomde stukken informatie bevatten waarvan belanghebbende wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat die voor de Inspecteur bepalend zou zijn voor zijn beslissing om een afspraak te maken over de waarde van de aandelen, en, kort samengevat, dat belanghebbende de inhoud van die stukken dan ook spontaan aan de Inspecteur had moeten openbaren.

3.3.2. Middel E klaagt (onder meer) dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de vaststaande feiten

- dat de door het Hof bedoelde stukken hoofdzakelijk betrekking hebben op de door belanghebbende voorgenomen beursgang;

- dat belanghebbende de Inspecteur in kennis heeft gesteld van die voorgenomen beursgang;

- dat de Inspecteur daaromtrent geen nadere inlichtingen heeft gevraagd, maar daarentegen heeft ingestemd met het voorstel van belanghebbende om voor de waardebepaling van de aandelen aan te sluiten bij recente derdentransacties.

Volgens de klacht zou belanghebbende namelijk uit deze opstelling van de Inspecteur hebben mogen afleiden dat de Inspecteur de voorgenomen beursgang niet relevant achtte, en is dat er de oorzaak van geweest dat de door het Hof bedoelde stukken niet ter tafel zijn gekomen.

3.3.3. De klacht faalt. Klaarblijkelijk heeft het Hof het belang van de bedoelde stukken voor de waardebepaling van de aandelen dermate evident geoordeeld dat belanghebbende uit de hiervoor in 3.3.2 weergegeven feiten niet de conclusie heeft mogen trekken dat de Inspecteur bij bekendheid met de inhoud van die stukken (waarvan reeds het bestaan hem onbekend was) daaraan geen belang zou hechten voor de bepaling van zijn wil met betrekking tot de waarde die in de beoogde vaststellingsovereenkomst opgenomen zou moeten worden. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk, in het licht van hetgeen het Hof heeft vermeld omtrent de kennis die de Inspecteur aan de bedoelde stukken had kunnen ontlenen, en tijdens de besprekingen ontbeerde (zie hetgeen het Hof in onderdeel 5.5.9 vermeldt achter de vier gedachtenstreepjes, in verbinding met onderdeel 5.5.7).

3.3.4. De overige in de toelichting op middel E vervatte klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4. Ook de overige middelen (D, F, G-VI tot en met G-IX) kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu geen van die middelen noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Het incidentele beroep

Het middel in het incidentele beroep is kennelijk ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep op enig punt mocht slagen. Nu die voorwaarde niet is vervuld, behoeft het incidentele beroep geen behandeling.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het principale beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en J.W.M. Tijnagel in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2007.