Home

Hoge Raad, 06-04-2007, BA2140, 41850

Hoge Raad, 06-04-2007, BA2140, 41850

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 april 2007
Datum publicatie
6 april 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA2140
Formele relaties
Zaaknummer
41850

Inhoudsindicatie

Tijdstip optieverlening.

Uitspraak

Nr. 41.850

6 april 2007

RS

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2005, nr. P04/01225, betreffende na te melden aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1999, 2000 en 2001 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 69.040 en ƒ 131.697 en een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 91.432, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep betreffende het jaar 1999 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur betreffende dat jaar vernietigd, de aanslag voor dat jaar vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.456 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1. Het middel keert zich in al zijn onderdelen tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende de hem toegekende optierechten eerst op of omstreeks 14 augustus 2000 ten volle heeft aanvaard.

3.2. Het eerste onderdeel verwijt het Hof dat het met dat oordeel buiten de rechtsstrijd is getreden, hetgeen hieruit zou blijken dat het Hof in onderdeel 5.3 van zijn uitspraak heeft overwogen dat belanghebbende heeft verklaard dat hij de optierechten in 1999 heeft aanvaard. Het onderdeel mist feitelijke grondslag, omdat het berust op verkeerde lezing van 's Hofs uitspraak. In de aanhef van de tweede volzin van onderdeel 5.3, waarop het onderdeel kennelijk doelt, stelt het Hof slechts vast dat belanghebbende onder meer heeft verklaard dat hij de optierechten in 1999 heeft aanvaard. Die vaststelling moet worden begrepen in samenhang met hetgeen het Hof heeft overwogen in de eerste volzin van onderdeel 5.3, namelijk dat belanghebbende ter zitting niet een eenduidig antwoord heeft kunnen geven op de vraag wanneer hij de optierechten heeft aanvaard. Dat oordeel van niet-eenduidigheid heeft het Hof kennelijk hierop gebaseerd dat belanghebbende, blijkens het proces-verbaal van de zitting, ook heeft verklaard dat hij de optietoekenning omstreeks 14 augustus 2000 heeft aanvaard. Het eerste onderdeel van het middel faalt derhalve.

3.3. Het tweede onderdeel verwijt het Hof miskenning van de rechtsregel dat aanvaarding van een aanbod ook dan leidt tot totstandkoming van een overeenkomst indien de aanvaardende partij de strekking van alle elementen van de overeenkomst niet geheel overziet. Het onderdeel mist feitelijke grondslag, omdat het Hof niet heeft geoordeeld dat belanghebbende het aanbod heeft aanvaard. Zijn oordeel moet immers aldus worden verstaan dat genoemde omstandigheid (kort gezegd: het niet-overzien) in dit geval ertoe geleid heeft dat belanghebbende zich voorshands heeft onthouden van aanvaarding van het aanbod, en dat hij pas tot aanvaarding is overgegaan toen hij - omstreeks 14 augustus 2000 - voldoende op de hoogte was gesteld van de voorwaarden van de optieregeling en de mogelijkheden om tot uitoefening over te gaan.

Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof in de ter zitting door belanghebbende afgelegde verklaring mede een beroep op zodanig uitblijven (tot 14 augustus 2000) van aanvaarding gelezen, zodat ook het slot van onderdeel 2 van het middel faalt.

3.4. Onderdeel 3 van het middel klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat belanghebbende in 1999 onvoldoende op de hoogte zou zijn geweest van het bestaan van de opties en de mogelijkheid tot uitoefening. Voor zover de klacht ziet op (vermeende) onbekendheid met het bestaan van de opties, faalt zij wegens ontbreken van feitelijke grondslag, aangezien het Hof slechts heeft geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende bekend was met "de voorwaarden van de opties en meer in het bijzonder de mogelijkheden om die uit te oefenen". Ook voor zover de motiveringsklacht op dit laatste betrekking heeft, faalt zij. Tegenover de omstandigheden die het onderdeel in dat verband opsomt, staan immers de door het Hof (in onderdeel 5.3) vastgestelde omstandigheid dat de onder 2.2 van zijn uitspraak aangehaalde geschriften eerst op of omstreeks 14 augustus 2000 aan belanghebbende zijn uitgereikt, en de (in onderdeel 2.4) vastgestelde omstandigheid dat die (ten opzichte van de dagtekening van die geschriften) vertraagde uitreiking volgens de optieverlener verband hield met vooralsnog bestaande onzekerheid over de "tax situation". Kennelijk heeft het Hof die omstandigheden beschouwd als aanwijzingen dat in 1999 voor belanghebbende onzeker was onder welke voorwaarden hij de opties kon uitoefenen. De afweging van deze onderling tegenstrijdige gegevens is aan het Hof voorbehouden, het resultaat ervan niet onbegrijpelijk.

4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel keert zich tegen de oordelen die het Hof heeft neergelegd in de onderdelen 5.5 en 5.6 van zijn uitspraak. Het middel faalt, omdat die oordelen juist zijn.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het principale beroep in cassatie. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het incidentele beroep in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale en het incidentele beroep ongegrond,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het principale beroep in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2007.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 428.