Home

Hoge Raad, 04-05-2007, BA4291, 38571 bis

Hoge Raad, 04-05-2007, BA4291, 38571 bis

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 mei 2007
Datum publicatie
4 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA4291
Formele relaties
Zaaknummer
38571 bis

Inhoudsindicatie

Accijns op kruidensigaretten, Artikel 2f. Wet op de accijns.

Uitspraak

Nr. 38.571

4 mei 2007

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van A.C. Smits-Koolhoven (hierna: belanghebbende) te Balkbrug tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 augustus 2002, nr. BK 340-01, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) gestelde vragen.

1. Ontstaan en loop van het geding

Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 26 november 2004, nr. 38571, BNB 2005/58, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.

Bij arrest van 30 maart 2006, C-495/04, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:

"Artikel 7, lid 2, van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten, moet aldus worden uitgelegd dat sigaretten zonder tabak die geen stoffen met een medicinale werking bevatten, maar als hulpmiddel bij het stoppen met roken worden aangeprezen en op de markt worden gebracht, niet "uitsluitend voor medische doeleinden dienen" in de zin van de tweede alinea van deze bepaling."

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

2. Beoordeling van de middelen

2.1. Gelet op de hiervoor vermelde verklaring voor recht geeft 's Hofs oordeel in 5.6 van zijn uitspraak dat de onderhavige kruidensigaretten niet van de gelijkstelling met tabaksfabrikaten kunnen worden uitgezonderd doch dat zij hieraan gelijk worden gesteld overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Richtlijn 95/59/EG, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De middelen I en II falen derhalve.

2.2.1. Middel III betoogt dat in het onderhavige geval de Belgische verkoper de (Nederlandse) accijns verschuldigd is geworden en dat daarmee niet verenigbaar is dat belanghebbende op grond van artikel 2b of artikel 2f van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) eveneens als belastingplichtige kan worden aangemerkt.

2.2.2. Artikel 2b van de Wet ziet op een situatie waarin het in dat artikel omschreven belastbare feit niet is voorafgegaan door een ander belastbaar feit in Nederland met betrekking tot het betrokken accijnsgoed. De door het Hof in onderdeel 2.9 van zijn uitspraak vastgestelde en in cassatie niet bestreden feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de Belgische verkoper met betrekking tot de onderhavige kruidensigaretten accijns verschuldigd is geworden op grond van artikel 2e van de Wet. Dit brengt met zich dat belanghebbende geen accijns verschuldigd is geworden op grond van artikel 2b van de Wet. 's Hofs andersluidende oordeel wordt door het middel derhalve terecht bestreden.

2.2.3. Artikel 2f van de Wet, welk artikel door de Inspecteur subsidiair als grondslag voor de onderhavige heffing is genoemd, heeft wel betrekking op het geval dat een accijnsgoed voorhanden wordt gehouden, ter zake waarvan reeds door een ander dan degene die het goed voorhanden krijgt, in Nederland accijns verschuldigd is geworden (vgl. HR 13 oktober 2006, nr. 40185, BNB 2007/59).

Zoals door de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 13 juni 2003, nr. 37223, BNB 2003/317, is overwogen, is voor de toepassing van artikel 2f van de Wet niet voldoende dat goederen voorhanden worden gehouden die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Tevens dient vast te staan dat de betrokkene op het moment waarop hij de goederen voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat zijn leverancier diens verplichting de accijns op aangifte te voldoen of te laten voldoen niet zou nakomen. Daarin ligt besloten de eis dat de betrokkene op voormeld moment wist of redelijkerwijs kon weten dat op de leverancier die verplichting rustte.

De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende wist dat door haar Belgische leverancier geen accijns was voldaan of zou worden voldaan. Onder de omstandigheden van dit geval, waarin het tot het hiervoor in 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie onzeker was of de kruidensigaretten aan de heffing van accijns van tabaksproducten zijn onderworpen, kan echter niet worden gezegd dat belanghebbende wist of redelijkerwijs kon weten dat de leverancier de accijns ten onrechte niet voldeed.

2.2.4. Op grond van hetgeen hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 is overwogen, slaagt middel III. Middel IV behoeft in het licht hiervan geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 38572 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur, doch beide slechts voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslag in de accijns van tabaksproducten,

vernietigt die naheffingsaanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 165, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 2254, derhalve € 1127, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2007.