Hoge Raad, 30-11-2007, BA4606, C06/036HR
Hoge Raad, 30-11-2007, BA4606, C06/036HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 november 2007
- Datum publicatie
- 30 november 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA4606
- Formele relaties
- Conclusie:
- Zaaknummer
- C06/036HR
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid arts. Schadebegroting; gevolgen invoering van nieuw belastingstelsel, vrijheid rechter tot kapitaliseren van toekomstige schade; peildatum; wettelijke rente.
Uitspraak
30 november 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/036HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1],
gewoond hebbende te [woonplaats], Spanje,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres tot het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de erven [betrokkene 1] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerster] heeft bij exploot van 28 december 1987 wijlen [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd, kort gezegd, na wijziging van eis, [betrokkene 1] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 1.023.486,--, met wettelijke rente vanaf 9 december 1986 en kosten.
De rechtbank heeft, na een tweetal tussenvonnissen van 10 januari 1990 en 26 september 1990 en een tussentijds arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 1992, bij tussenvonnis van 8 september 1993 een deskundigenbericht bevolen. Bij eindvonnis van 18 september 1996 heeft de rechtbank [betrokkene 1] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen de contante waarde van de jaarlijkse schade, gekapitaliseerd per 1 januari 1997 overeenkomstig de uitgangspunten van rov. 2.8 van het vonnis, vermeerderd met rente vanaf 1 januari 1997 en tevens [betrokkene 1] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen de schade inclusief de wettelijke rente tot 1 januari 1997, berekend overeenkomstig het onder 2.8, 2.9 en 2.10 van het vonnis overwogene, voorzover deze schade inclusief rente de door [betrokkene 1] reeds betaalde bedragen overtreft.
Tegen het tussenvonnis van 8 september 1993 en het eindvonnis hebben de erven [betrokkene 1] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [Verweerster] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Na een viertal tussenarresten van 5 februari 1998, 9 september 1999, 20 juli 2000 en 27 februari 2003 heeft het hof bij eindarrest van 14 juli 2005 het tussenvonnis van de rechtbank van 8 september 1993 bekrachtigd, het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, behoudens voorzover betreffende de proceskostenveroordeling en de bij voorraad uitvoerbaar verklaring daarvan en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de erven [betrokkene 1] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen de wettelijke rente vanaf 9 december 1986 over de bedragen en de perioden zoals vermeld in het dictum, alsmede de erven [betrokkene 1] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 165.172,81, met de wettelijke rente vanaf 31 december 1993.
De tussenarresten van 9 september 1999, 20 juli 2000 en 27 februari 2003, alsmede het eindarrest van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen deze arresten van het hof hebben de erven [betrokkene 1] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de tussenarresten van het hof van 9 september 1999 en 27 februari 2003. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep. De erven [betrokkene 1] hebben in het voorwaardelijk incidenteel beroep geconcludeerd tot referte.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerster] mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de arresten van het hof van 27 februari 2003 en 14 juli 2005.
De advocaat van de erven [betrokkene 1] heeft op 21 mei 2007 gereageerd op deze conclusie.
3. Uitgangspunten in cassatie
Het gaat in cassatie om het volgende.
(i) [Verweerster], die geboren is op [geboortedatum] 1952, is op 9 oktober 1980 het slachtoffer geworden van een door [betrokkene 1] als arts gemaakte medische fout, die ten gevolge heeft gehad dat op 17 oktober 1980 haar rechter onderarm moest worden geamputeerd.
(ii) De aansprakelijkheid van [betrokkene 1] voor de door [verweerster] als gevolg van deze fout geleden materiële en immateriële schade is niet in geding; partijen zijn het erover eens dat [verweerster] recht heeft op volledige schadevergoeding. In geschil is op welk bedrag de schade moet worden begroot. Het hof heeft de, hier aan de orde zijnde, door [verweerster] vanaf 1 januari 1986 geleden en te lijden materiële schade, bestaande uit jaarlijks terugkerende extra uitgaven in verband met het missen van de rechter onderarm en met de prothese, begroot op een naar 1 januari 1986 gekapitaliseerd bedrag ineens.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1 komt met verschillende klachten op tegen de verwerping door het hof van het betoog van de erven [betrokkene 1] dat bij de begroting van de belastingschade rekening behoort te worden gehouden met het nieuwe belastingstelsel, dat met ingang van het jaar 2001 de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting over inkomsten uit vermogen heeft vervangen door de forfaitaire box-3 heffing, hetgeen voor [verweerster] resulteert in een aanzienlijk lagere belastingschade. Het hof heeft dit betoog in zijn tussenarrest van 9 september 1999 verworpen op de gronden, kort gezegd, (a) dat de erven [betrokkene 1] in hun memorie van grieven geen grief hebben gericht tegen de beslissing van de rechtbank (vonnis van 18 september 1996) de deskundigen te volgen wat betreft de door hen gehanteerde druk van de inkomstenbelasting op het door [verweerster] te behalen beleggingsrendement en de druk van de vermogensbelasting op de door haar te verkrijgen schadevergoeding, (b) dat de deskundigen tot hun benadering van de belastingschade zijn gekomen in het besef dat het nagenoeg uitgesloten is dat gedurende de periode waarvoor de berekening wordt gemaakt de belastingtarieven, belastingvrije sommen e.d. niet zullen wijzigen en met hun aanpak mogelijke veranderingen die zich in de toekomst in ons belastingstelsel zullen voordoen hebben verdisconteerd, en (c) dat op dit moment - 9 september 1999 - nog geenszins vaststaat dat het belastingstelsel "voor de 21e eeuw", zoals in het regeerakkoord van 1998 opgenomen, ook in die vorm daadwerkelijk kracht van wet zal krijgen. In zijn tussenarrest van 27 februari 2003 heeft het hof dienovereenkomstig de begroting van de belastingschade die de door het hof benoemde deskundige met inachtneming van het nieuwe belastingstelsel had gemaakt, afgekeurd en de deskundige opgedragen de belastingschade alsnog te berekenen uitgaande van de in het in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenrapport aangenomen druk van de inkomstenbelasting op het door [verweerster] te behalen beleggingsrendement en van de vermogensbelasting op de schadevergoeding.
4.2 De klachten onder 1.2 en 1.4 van het onderdeel slagen. Nu het nieuwe belastingstelsel wortelt in het regeerakkoord van 1998, kan de omstandigheid dat de erven [betrokkene 1] in hun memorie van grieven van 13 maart 1997 niet hebben aangevoerd dat bij de begroting van de belastingschade rekening zal moeten worden gehouden met dat stelsel, er niet aan in de weg staan dat zij in een later stadium van de appelprocedure, binnen de grenzen van de goede procesorde, alsnog een beroep doen op het nieuwe belastingstelsel als relevant gegeven voor de begroting van de belastingschade. Ten tijde van het tussenarrest van 27 februari 2003 stond vast dat dat stelsel inmiddels ingevoerd was en dat de belastingschade in het in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenrapport begroot was op de voet van regels die voor een groot deel van de periode waarover de belastingschade moet worden begroot niet meer van toepassing zijn. Nu de rechter bij het bepalen van schadevergoeding zoveel als redelijkerwijs mogelijk is de werkelijk geleden en te lijden schade dient te begroten, had het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet mogen vasthouden aan een begroting van de belastingschade waarin wordt voorbijgegaan aan de ingrijpende wijziging van het belastingstelsel met ingang van 2001. De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
4.3 Onderdeel 2.2 (onderdeel 2.1 bevat geen klacht) klaagt dat de beslissing van het hof de door [verweerster] sinds 1 januari 1986 geleden en te lijden materiële schade te begroten op een naar 1 januari 1986 gekapitaliseerd bedrag ineens, blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting. De klacht berust op de opvatting dat het onjuist is om schade die telkens in de toekomst geleden zal worden en die dient te worden bepaald aan de hand van in concreto gemaakte onderscheidenlijk te schatten kosten, te kapitaliseren naar een datum die (ver) ligt voor de data waarop de bedoelde kosten daadwerkelijk worden of geacht worden te zijn gemaakt. De klacht faalt, omdat het de rechter vrijstaat dergelijke toekomstige schade, ook als het niet gaat om schade wegens verminderde capaciteit om arbeidsinkomsten te verwerven maar om steeds terugkerende extrakosten, te kapitaliseren in een bedrag ineens naar een peildatum die geruime tijd voor zijn uitspraak ligt. Het hof, dat in dit verband (in rov. 2.28 van zijn tussenarrest van 9 september 1999) betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat [verweerster] als gevolg van de amputatie van haar rechter onderarm blijvend schade zal lijden en dat de jaarlijks door haar vanaf 1 januari 1986 geleden en nog te lijden schade als zodanig vaststaat, was ook niet gehouden een verdergaande motivering te geven voor zijn beslissing, zodat de motiveringsklacht van het onderdeel eveneens faalt.
4.4 Onderdeel 2.3 klaagt over de toewijzing door het hof van de wettelijke rente met ingang van 9 december 1986 over het naar 1 januari 1986 gekapitaliseerde bedrag ineens. Het onderdeel acht dat rechtens onjuist, omdat het gaat om toekomstige schade die op 9 december 1986 grotendeels, althans ten dele, nog niet is of kan zijn geleden. De klacht is ongegrond. Indien de rechter over een lange periode te lijden schade begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens, moet deze schade geacht worden te zijn geleden op de bij de kapitalisatie tot uitgangspunt genomen peildatum. Deze wijze van schadebegroting strekt ertoe de benadeelde ter vergoeding van zijn schade een zodanig bedrag ineens toe te kennen dat dat, hem op de peildatum uitbetaalde, bedrag inclusief het daarover na de peildatum te realiseren rendement, toereikend zal zijn voor de betaling van alle toekomstige schadeposten. Indien dit bedrag eerst na de peildatum aan de benadeelde wordt uitgekeerd lijdt hij dus, door gemis aan rendement, nadeel dat door betaling van wettelijke rente behoort te worden vergoed. De motiveringsklacht van dit onderdeel en de klacht van onderdeel 2.4, die voortbouwen op de ongegronde klachten van de onderdelen 2.2 en 2.3, falen eveneens.
4.5 Onderdeel 3 bevat evenwel gegronde klachten. Gezien het verloop van het processuele debat als weergegeven in nr. 2.19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de erven [betrokkene 1] hun bezwaar tegen de door de deskundige toegepaste methodiek om voor alle kosten, en dus ook voor autokosten, parkeergeld, kosten van huishoudelijke hulp en vakantiekosten, uit te gaan van 12 december 2051 als einddatum van de in aanmerking te nemen schadeperiode, in een te laat stadium van de procedure aan de orde hebben gesteld. De motiveringsklachten onder 3.2.2 en 3.2.3 zijn daarom gegrond. De overige klachten van onderdeel 3 behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het incidentele beroep
5.1 Nu de voorwaarde waaronder het incidentele middel is voorgesteld is vervuld, zal ook dat middel worden behandeld.
5.2 Nu onderdeel 1 van het principale beroep slaagt, zal het verwijzingshof opnieuw moeten oordelen over de begroting van de belastingschade, en daarbij ook onder ogen moeten zien in hoeverre aan de bezwaren moet worden tegemoetgekomen die [verweerster] in haar eerste appelgrief heeft aangevoerd tegen de door de rechtbank gevolgde wijze van berekening van die schade conform het in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenrapport. Onderdeel 1 van het incidentele beroep kan daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
5.3 Onderdeel 2 klaagt over de verwerping door het hof (in rov. 2.8 van het tussenarrest van 27 februari 2003) van het bezwaar van [verweerster] dat de door het hof benoemde deskundige bij de schadebegroting de sterftekanscorrectie ook heeft toegepast voor de jaren die reeds verstreken zijn. Het betoog van [verweerster] dienaangaande is door het hof aldus begrepen dat nu op het moment dat de berekening door de deskundige werd uitgevoerd vaststond dat [verweerster] in leven was, met de bedoelde correctie over de desbetreffende jaren geen rekening zou dienen te worden gehouden. Het hof heeft op dit punt overwogen dat, nu de schade (op [verweerster]s verzoek) wordt gekapitaliseerd naar 1 januari 1986, ook vanaf die datum met de sterftekanscorrectie rekening dient te worden gehouden. Het moment waarop de berekening plaatsvindt, kan daarbij geen rol spelen, aldus het hof. De rechtsklacht van het onderdeel is gegrond. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, heeft de rechter bij het begroten van schade de vrijheid om de geleden en te lijden schade te kapitaliseren in een bedrag ineens naar een peildatum die geruime tijd voor zijn uitspraak ligt. Ook bij een dergelijke wijze van begroting blijft evenwel uitgangspunt dat zoveel als redelijkerwijs mogelijk is de werkelijk geleden en te lijden schade behoort te worden begroot. Daarbij past niet dat de rechter slechts rekening mag houden met de op de peildatum bestaande verwachtingen over hetgeen de toekomst zou kunnen brengen. Het staat hem derhalve, anders dan het hof oordeelde, vrij om bij kapitalisatie van blijvende en periodieke letselschade naar een lang voor zijn uitspraak gelegen peildatum, rekening ermee te houden dat het op de peildatum bestaande overlijdensrisico van de benadeelde zich tot dusver niet heeft gerealiseerd en daarom het overlijdensrisico over de voorbije jaren niet te verdisconteren. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 9 september 1999, 20 juli 2000, 27 februari 2003 en 14 juli 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven [betrokkene 1] begroot op € 5.121,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt de erven [betrokkene 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 november 2007.