Home

Hoge Raad, 10-08-2007, BA4663, 43113

Hoge Raad, 10-08-2007, BA4663, 43113

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 augustus 2007
Datum publicatie
10 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA4663
Formele relaties
Zaaknummer
43113

Inhoudsindicatie

Conclusie PG

Gelijkheidsbeginsel; Vinkenslagberoep

Aan de belanghebbende zijn voor de IB/PVV voor 1999 t/m 2002 P-biljetten uitgereikt en vervolgens aanslagen opgelegd. Begin 2004 berichtten de media over afspraken van de Belastingdienst met bewoners van woonwagencentrum De Vinkenslag te Maastricht, die zouden inhouden dat winst uit onderneming van deze bewoners voor de IB/PVV werd belast naar grofweg drie procent van de omzet. De belanghebbende stelt voor het Hof dat de fiscus groepen belastingplichtigen bewust buiten de heffing en invordering heeft gelaten en wil met een beroep op het gelijkheidsbeginsel ook zo behandeld worden.

Hof:

Het Hof heeft in eerste aanleg beslist dat de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaren 1999 t/m 2001 omdat de bezwaartermijnoverschrijding niet verschoonbaar was en heeft voorts voor het jaar 2002 het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen.

Conclusie:

(i) Het is vaste rechtspraak dat een na het verstrijken van de bezwaartermijn opgekomen reden voor bezwaar (in casu het bekend worden van contra legem afspraken) niet kan bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. 's Hofs uitspraak op dit punt is juist.

(ii) Voor het jaar 2002 is het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht afgewezen. Zijn beroep op de instructie kwade posten 1983 faalt omdat hij in feitelijke instantie niet heeft gesteld vergelijkbaar te zijn met gefailleerden, op kosten van de sociale dienst verhuisde bejaarden en VOW's (Vertrokken Onbekend Waarheen), noch aannemelijk heeft gemaakt dat die instructie in 2002 nog werd toegepast. Zijn beroep op de praktijk van contra legem afspraken faalt evenzeer, in de eerste plaats omdat het om op zichzelf staande gevallen (een casuïstische handelwijze) gaat, die niet zijn gepubliceerd en waarvan de details ook in de rapportage van de fiscus niet zijn gepubliceerd, zodat zijn beroep op vergelijkbaarheid te vaag is, behoudens wellicht ter zake van de Vinkenslagregeling. Hij is echter fiscaal geen ondernemer en daarom fiscaalrechtelijk geen vergelijkbaar geval voor bronspecifieke regelingen, zoals fiscale winstbepaling. Hij heeft ook geen omzet of winst. Het oordeel van het Hof dat de belanghebbende op geen enkele wijze heeft onderbouwd waarom zijn geval gelijk is aan de gevallen waarop de Vinkenslagregeling van toepassing is geweest, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ten overvloede: het vrijplaatsenbeleid is sinds 1996 gericht op het tegengaan ervan en de contra legem praktijk gold voor een beperkte groep (zich misdragende) personen, was deels in strijd met de openbare orde (zodat niemand zich er op kan beroepen, ook de contractanten zelf niet), en berustte op een onjuiste rechtsopvatting, althans een onjuiste doelmatigheidsopvatting van de fiscus, terwijl de afspraken - evenals andere contra legemafspraken - terstond na het bij de politieke leiding bekend worden ervan opgezegd zijn voor zover rechtens mogelijk. Het onjuiste beleid is dus niet voortgezet, maar juist beëindigd. Voor die gevallen leert het Bewindslieden-dienstauto's-arrest HR BNB 1997/160 dat een gelijkheidsbeginselberoep faalt. Het Vinkenslag-geval is voorts, ondanks de terechte maatschappelijke verontwaardiging, typisch een geval waarin de ongelijkheid moet worden opgeheven door beëindiging van het privilege en verbetering van de integrale handhavingsstructuur van de overheid in plaats van door verdere proliferatie van een ongerechtvaardigde en contraproductieve fiscale begunstiging, de lasten waarvan gedragen worden door andere burgers.

Conclusie: ongegrondverklaring.

Uitspraak

Uitspraak wordt niet gepubliceerd.