Home

Hoge Raad, 11-05-2007, BA4803, 42268

Hoge Raad, 11-05-2007, BA4803, 42268

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 mei 2007
Datum publicatie
11 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA4803
Zaaknummer
42268

Inhoudsindicatie

Bedrijfsopvolging; kwijtschelding schenkingsrecht.

Uitspraak

Nr. 42.268

11 mei 2007

RS

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 mei 2005, nr. 03/00131, betreffende na te melden kwijtscheldingsverzoek.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Bij beschikking van 22 september 2000 is het door belanghebbende gedane verzoek tot kwijtschelding van schenkingsrecht afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

(i) bij notariële akte van 15 augustus 1997 heeft de vader van belanghebbende zijn aandeel in het vermogen van een tussen hen beiden bestaande vennootschap aan belanghebbende verkocht en overgedragen;

(ii) van de overeengekomen overnamesom is belanghebbende een gedeelte groot ƒ 134.500 schuldig gebleven; deze schuld is in evengenoemde akte bij wijze van schuldvernieuwing omgezet in een schuld uit geldlening;

(iii) op 6 januari 1998 heeft belanghebbendes vader deze schuld uit geldlening aan belanghebbende kwijtgescholden;

(iv) ter zake van deze kwijtschelding is op 26 april 1999 aan belanghebbende een aanslag in het recht van schenking opgelegd;

(v) vervolgens heeft belanghebbende op de voet van artikel 26, lid 3, van de Invorderingswet 1990 (tekst 1999, hierna: Iw) de Ontvanger verzocht hem kwijtschelding van schenkingsrecht te verlenen;

(vi) de Ontvanger heeft dit verzoek afgewezen.

3.2. Voor het Hof spitste het geschil zich toe op de vraag of het door belanghebbende verschuldigde recht van schenking in de zin van artikel 26, lid 3, Iw kan worden "toegerekend" aan zijn verkrijging van (het aandeel van zijn vader in) het vermogen van de onderneming die door de vennootschap werd gedreven. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord, en het beroep ongegrond verklaard.

3.3. Bij de beoordeling van de daartegen gerichte klachten dient het volgende vooropgesteld te worden.

3.3.1. Met de in artikel 26, lid 3, Iw opgenomen term "verkrijging" wordt gedoeld op een verkrijging in de zin van artikel 1 van de Successiewet 1956. Van verkrijging van ondernemingsvermogen in de zin van artikel 26, lid 3, Iw is dus slechts sprake indien dat ondernemingsvermogen object is van (voor zover in deze zaak van belang) de schenking.

3.3.2. De in artikel 26, lid 3, Iw opgenomen passage "voorzover die rechten kunnen worden toegerekend aan de verkrijging van: a. het vermogen van een onderneming" regelt het geval dat de verkrijging meer omvat dan alleen ondernemingsvermogen, in die zin dat in dat geval de kwijtscheldingsfaciliteit slechts toepassing vindt op het gedeelte van het verschuldigde recht dat correspondeert met de waarde van het ondernemingsvermogen.

De passage behelst dus slechts een kwantitatieve beperking, niet (zoals belanghebbende veronderstelt) een versoepeling van het hiervoor in 3.3.1 weergegeven uitgangspunt.

3.3.3. De door het Hof in onderdeel 4.4 van zijn uitspraak genoemde passage uit de parlementaire geschiedenis van artikel 26, lid 3, Iw (Kamerstukken II 1997/98, 25 688, nr. 6, blz. 10) wijst niet in andere richting.

Weliswaar behandelt die passage het geval dat ondernemingsvermogen wordt overgedragen tegen een lening, maar de passage betreft niet de vraag of de kwijtscheldingsfaciliteit (van artikel 26, lid 3, Iw) toepassing kan vinden in geval van latere kwijtschelding van die lening; de passage vermeldt dat de kwijtscheldingsfaciliteit (van artikel 26, lid 3, Iw) toepassing zal kunnen vinden indien de overnemer/debiteur op het tijdstip van de overname een materieel voordeel geniet doordat de lening renteloos is, en ter zake van dat voordeel wordt aangeslagen in het schenkingsrecht.

Het is in dat verband dat de bijkomende voorwaarde wordt genoemd dat er een zeer nauwe relatie bestaat tussen de overdracht van de onderneming en de geldlening ter zake waarvan de materiële bevoordeling wordt geconstateerd; deze zeer nauwe relatie zou bijvoorbeeld aanwezig kunnen zijn indien de overdracht van de onderneming en het aangaan van de geldlening bij dezelfde akte worden overeengekomen en overigens in de akte geen andere zaken worden geregeld.

3.3.4. Ziet derhalve de wet niet op het materiële voordeel dat bestaat in kwijtschelding van een schuld die de overnemer is aangegaan als tegenprestatie voor de overname, omtrent die figuur is wel een beleidsregel vastgesteld, namelijk in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 april 2004, nr. DGB 2004/1164M (V-N 2004/24.22):

"Tijdens de parlementaire behandeling van de bedrijfsopvolgingsregeling van de Invorderingswet is een tegemoetkoming in de uitvoeringssfeer toegezegd voor die gevallen waarin formeel geen sprake is van een schenking van ondernemingsvermogen maar materieel wel. Deze tegemoetkoming houdt in dat die gevallen waarin de onverbrekelijkheid tussen de overdracht van de onderneming (..) en de kwijtschelding van de koopsom kan worden aangetoond, materieel gelijk kunnen worden gesteld met een schenking van ondernemingsvermogen (..). Zoals uit de parlementaire behandeling kan worden afgeleid, geldt de vorengenoemde tegemoetkoming niet indien geen "nauwe relatie" tussen verkoop van het ondernemingsvermogen (..) en kwijtschelding van de koopsom bestaat. Van een "nauwe relatie" is bijvoorbeeld sprake als bij één notariële akte zowel de overdracht van de onderneming als de kwijtschelding van de koopsom wordt geregeld. Als de kwijtschelding van de koopsom dus plaatsvindt na verloop van tijd is de bedrijfsopvolgingsregeling van de Invorderingswet niet van toepassing."

3.4. Toepassing van het hiervoor in 3.3 vooropgestelde op de hiervoor in 3.1 weergegeven feiten leidt tot de slotsom dat belanghebbende krachtens de wet geen aanspraak heeft op de kwijtscheldingsfaciliteit, en dat de beleidsregel niet ertoe dwingt hem die aanspraak te verlenen. 's Hofs beslissing is derhalve juist, wat er zij van de gronden die het daartoe heeft gebezigd. De hiervoor in 3.3 bedoelde klachten falen.

3.5. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2007.