Hoge Raad, 04-09-2007, BA5012, 02400/06
Hoge Raad, 04-09-2007, BA5012, 02400/06
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 september 2007
- Datum publicatie
- 5 september 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA5012
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5012
- Zaaknummer
- 02400/06
Inhoudsindicatie
Verwerping van het beroep op partiele nietigheid van de tll. pas in de aanvulling op het verkorte arrest. HR: Het verweer is een verweer waarop de rechter ingevolge art. 358.3 en art. 358.5 Sv jo. art. 415 Sv op straffe van nietgheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven. De beslissing op een dergelijk verweer dient te worden gegeven in het verkorte arrest. Nu dat arrest zodanige beslissing niet inhoudt is het middel terecht voorgesteld. Dat verzuim behoeft i.c. echter niet tot cassatie te leiden. Het door de raadsman gevoerde verweer kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan strekkende ten betoge dat het binnen het grondgebied van NL brengen i.d.z.v. art. 1.4 Ow een onvoldoende feitelijke opgave van het tll. oplevert. Die stelling vindt echter geen steun in het recht (vgl. HR LJN AC3480). Het Hof had het verweer dus slechts kunnen verwerpen.
Uitspraak
4 september 2007
Strafkamer
nr. 02400/06
LBS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 maart 2006, nummer 24/001061-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 29 juni 2004 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet in het verkorte arrest, maar eerst in de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, heeft beslist op het verweer dat de inleidende en in hoger beroep gewijzigde dagvaarding nietig diende te worden verklaard.
3.2.1. Blijkens de inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 14 april 2003 tot en met 2 mei 2003, te Harkema, in de gemeente Achtkarspelen en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of afgeleverd en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 235 kilo, in elk geval een hoeveelheid (van meer dan 30 gram), van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hashish een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; (Art. 3 lid 1 onder A en/of B en/of C Opiumwet jo. art. 47 Wetboek van Strafrecht)."
3.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 15 juni 2004 heeft de raadsman - voor zover hier van belang - het volgende aangevoerd:
"De rol van [verdachte] was de volgende: hij wist dat de hasj in Harkema was aangekomen, hij is naar Groot-Brittannië geweest en heeft geprobeerd de hasj te verkopen met behulp van monsters, hetgeen is mislukt. De officier van justitie baseert zijn eis op de organisatorische kant van het feit, maar ik ben van mening dat niet bewezen kan worden dat [verdachte] het transport heeft georganiseerd. Als de officier artikel 1 lid 4 Opiumwet ten laste had willen leggen dan had hij dit in de tenlastelegging moeten opnemen. Zoals het er nu staat is het feit onvoldoende feitelijk omschreven. Volgens mijn interpretatie van de jurisprudentie van de Hoge Raad had er namelijk bij moeten staan: "... zoals bedoeld in artikel 1 lid 4 Opiumwet". Ook hadden de handelingen in de telastelegging moeten worden omschreven. Als voorbeeld noem ik HR 14 maart 1989, NJ 1989, 689 en de conclusie van de A-G bij dit arrest. De tenlastelegging moet voor zover betreft dit gedeelte nietig worden verklaard."
3.2.3. De Rechtbank overwoog dienaangaande:
"De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard aangezien het "binnen het grondgebied van Nederland brengen" onvoldoende feitelijk is omschreven. In de visie van de raadsman moet in de tenlastelegging tot uitdrukking worden gebracht dat het bestanddeel binnen het grondgebied van Nederland brengen wordt geïnterpreteerd op de wijze als bedoeld in artikel 1 lid 4 opiumwet. Daarnaast moeten de feitelijke gedragingen in de tenlastelegging worden uitgewerkt.
De rechtbank is van oordeel dat de aan de wet ontleende woorden binnen het grondgebied van Nederland brengen zonder meer voldoende feitelijke betekenis hebben. In de tenlastelegging is derhalve voldoende duidelijk aangegeven wat verdachte wordt verweten. Niet nodig is dat in de tenlastelegging ter omschrijving van het feit wordt verwezen naar artikel 1 lid 4 Opiumwet, dat een nadere uitleg geeft van het in artikel 3 Opiumwet gehanteerde begrip binnen het grondgebied brengen. Het verweer wordt derhalve verworpen."
3.2.4. In hoger beroep is de tenlastelegging gewijzigd in die zin dat na de zinsnede "opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht" de woorden "in de zin van artikel 1 lid 4 Opiumwet" zijn ingevoegd.
3.3. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt onder meer het volgende in:
"Voor zover de tenlastelegging wel doelt op de uitbreiding van artikel 1, vierde lid Ow is de tenlastelegging (partieel) nietig omdat deze onvoldoende feitelijk is omschreven. Het is voor [verdachte] op die manier niet voldoende duidelijk tegen welke ten laste gelegde gedragingen hij zich moet verdedigen. Vergelijk in dit verband COM punt 16 bij NJ 1989, 698 (de Hoge Raad begrijpt: NJ 1989, 689)."
3.4. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv houdt het volgende in:
"Nadere bewijsoverweging
(...)
Het hof merkt naar aanleiding hiervan nog op dat door een misverstand in het verkorte arrest niet is opgenomen de beslissing op het beroep van de raadsman op partiele nietigheid van de tenlastelegging nadat deze in hoger beroep was gewijzigd. Het beroep faalde in de visie van het hof, omdat een (verdere) beschrijving niet nodig is en de verdachte, gezien de opsomming die van de handelingen die verdachte heeft verricht in de pleitnota is opgenomen en waarop ook de bewijsmiddelen het oog hebben, zeer wel begrepen waartegen hij zich moest verdedigen en dus ook in zoverre niet in zijn rechtens te respecteren belang is geschaad."
3.5. Het hiervoor onder 3.3 genoemde verweer is een verweer waarop de rechter ingevolge art. 358, derde en vijfde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven. De beslissing op een dergelijk verweer dient te worden gegeven in het verkorte arrest. Nu dat arrest zodanige beslissing niet inhoudt is het middel terecht voorgesteld.
3.6. Dat verzuim behoeft in het onderhavige geval echter niet tot cassatie te leiden. Het door de raadsman gevoerde verweer kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan strekkende ten betoge dat het binnen het grondgebied van Nederland brengen in de zin van art. 1, vierde lid, Opiumwet een onvoldoende feitelijke opgave van het tenlastegelegde oplevert. Die stelling vindt echter geen steun in het recht (vgl. HR 14 maart 1989, LJN AC3480, NJ 1989, 689). Het Hof had het verweer dus slechts kunnen verwerpen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 september 2007.