Home

Hoge Raad, 02-10-2007, BA5825, 01703/06 P

Hoge Raad, 02-10-2007, BA5825, 01703/06 P

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 oktober 2007
Datum publicatie
2 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA5825
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5825
Zaaknummer
01703/06 P
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 51

Inhoudsindicatie

Strafrechtelijke vervolging van ontbonden rechtspersoon. HR herhaalt de relevante overwegingen van HR LJN AE0553 tav het moment waarop het recht tot strafvordering vervalt als een einde is gekomen aan het bestaan van een rechtspersoon of met een rechtspersoon gelijkgestelde entiteit. De ontnemingsprocedure moet worden beschouwd in samenhang met de vervolging in de hoofdzaak (vgl. HR LJN ZD1636). De vervolging vangt aan op het moment dat het OM de strafrechter betrekt in een zaak, bijv. door het doen van de vordering tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (s.f.o.) a.b.i. art. 126 Sv. Het Hof heeft geoordeeld dat het OM ontvankelijk is in zijn ontnemingsvordering en heeft tot uitdrukking gebracht dat het recht tot strafvordering tegen betrokkene niet aan het OM is komen te ontvallen omdat de strafvervolging is aangevangen ruim vóór de datum waarop volgens opgave van de Kamer van Koophandel betrokkene is ontbonden. Dat oordeel is, gelet het voorgaande, juist en niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat tot de stukken behoren een vordering van de OvJ tot het verlenen van een machtiging door de RC tot het instellen van een s.f.o. tegen betrokkene a.b.i. art. 126.3 Sv en een op deze vordering verleende machtiging daartoe van de RC, beide gedateerd bijna 3 jaar vóór de datum van ontbinding. Aan dat oordeel doet niet af dat betrokkene mogelijkerwijs ingevolge art. 2:19.4 BW in civielrechtelijke zin is opgehouden te bestaan omdat zij op het tijdstip van ontbinding geen baten meer had.

Uitspraak

2 oktober 2007

Strafkamer

nr. 01703/06 P

ZK/RR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 december 2005, nummer 20/006009-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Rechtbank te Roermond van 24 februari 2004 waarbij aan de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 355.966,-.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de tegen betrokkene ingestelde ontnemingsvordering, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof heeft miskend dat de betrokkene is ontbonden en is opgehouden te bestaan wegens het ontbreken van baten op het tijdstip van ontbinding.

3.2.1. Blijkens het aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2005 gehechte requisitoir, heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof aldaar aangevoerd, voor zover hier van belang:

"Ontvankelijkheid

De [betrokkene] is opgeheven per 30 juni 2003. Zie uittreksel Kamer van Koophandel van 30 augustus 2005. In dit uittreksel staat vermeld dat [persoon 1] de voorzitter en [persoon 2] de secretaris tevens penningmeester, onder gezamenlijke bevoegdheid. Zie ook de inschrijving ontbinding of einde rechtspersoon, ingediend door [persoon 1] op 29 augustus 2003, welke door de KvK is ontvangen op 26 september 2003.

Hiertoe moest volgens de statuten van de vereniging in artikel 23.1 opdracht gegeven worden door de algemene ledenvergadering. De algemene ledenvergadering heeft onder voorzitterschap van [persoon 1] op 23 juni 2003 besloten de vereniging op te heffen.

Nergens blijkt dat ten aanzien van de financiën van de vereniging zijn vereffend. Zolang de vereffening niet heeft plaats gehad blijft de vereniging voortbestaan. Zie hiertoe ook de statuten van de vereniging art. 23.5. Zolang de vereniging nog bestaat, blijft zij ook strafrechtelijk aansprakelijk. De algemene ledenvergadering heeft op 23 juni 2003 het bestuur opdracht gegeven de opheffing te effectueren. Zie ook artikel 23.3 van de statuten. Het bestuur bestond toen uit [persoon 1] en [persoon 2].

Op het formulier inschrijving ontbinding of einde rechtspersoon is naam van [persoon 1] als vereffenaar doorgehaald.

Niet bekend door wie doorgehaald. Ga dus uit door [persoon 1] (handgeschreven toevoeging, Hoge Raad)

De advocaat mr. A.C.J. Lina is bij de indiening van de cassatieschriftuur van 28 augustus 2003 ook niet uitgegaan van een ontbonden, opgeheven en vereffende rechtspersoon. De administratief dienstverlener [persoon 3] schrijft op 30 november 2005 dat er bij de opheffing van de vereniging niets te vereffenen was.

Hier kan ik het niet mee eens zijn. Bij de inschrijving bij de KvK van 26 september 2003 was een balans en verlies en winstrekening opgemaakt door [persoon 4] per 30 september 2003. De jaarrekening bestond dus al voor het verschijnen van de datum. Uit de geleverde financiële stukken blijkt dat slechts verliezen zijn geleden. Uit de ontnemingsberekeningen volgt dat in eerdere jaren grote bedragen zijn verdiend. De vereniging heeft als bedrijf gefunctioneerd en is derhalve vennootschapsbelasting verschuldigd aan de fiscus. Afrekening daarvan met de fiscus heeft niet plaats gehad en daarvoor zijn ook geen gelden gereserveerd. De boete van € 18.000,- door het hof opgelegd op 4 maart 2003 is ook niet bij de schulden opgenomen en er is geen voorziening voor getroffen. Op de algemene vergadering van 23 juni 2003 moet al zicht hebben bestaan op een negatief saldo van de vereniging. Gelet op de grote verdiensten, moet het negatieve saldo wel op onttrekkingen zijn gebaseerd. De afschrijvingen hebben tot nihil plaatsgevonden. Er zouden dus geen roerende en onroerende zaken van enige waarde meer zijn. Er blijkt ook niet van enige winst of stille reserves. Naar mijn oordeel heeft nog geen vereffening plaatsgevonden. De vereniging is derhalve strafrechtelijk aansprakelijk."

3.2.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:

"De advocaat-generaal heeft in verband met de opheffing van de vereniging de ontvankelijkheidsvraag aan de orde gesteld.

Volgens opgave van de Kamer van Koophandel is veroordeelde op 30 juni 2003 ontbonden. Een rechtspersoon blijft na ontbinding echter voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. Ruim voor de hiervoor genoemde ontbindingsdatum, te weten ter terechtzitting in eerste aanleg van 5 oktober 2001, heeft het openbaar ministerie in aanwezigheid van veroordeelde zijn voornemen tot het doen van de onderhavige ontnemingsvordering kenbaar gemaakt nadat al eerder, namelijk op 31 augustus 2000, door de Rechter-Commissaris een machtiging was verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de veroordeelde. Hieruit volgt dat veroordeelde in ieder geval met betrekking tot de afwikkeling (vereffening) van die vordering is blijven voortbestaan.

Omdat er ook geen andere beletselen zijn gevonden is het openbaar ministerie in de onderhavige vordering ontvankelijk."

3.3.1. Voor de beantwoording van de vraag op welk tijdstip het recht tot strafvordering tegen een rechtspersoon of tegen een ingevolge het derde lid van art. 51 Sr voor de toepassing van de overige leden van art. 51 Sr met een rechtspersoon gelijkgestelde entiteit vervalt nadat aan hun bestaan een einde is gekomen, geldt het volgende.

Indien op het tijdstip dat een vervolging wordt aangevangen voor derden kenbaar is (bijvoorbeeld door publicatie in het Handelsregister) dat een rechtspersoon of een voor de toepassing van art. 51 Sr daarmee gelijkgestelde entiteit ontbonden is, moet het recht tot strafvordering tegen die rechtspersoon of die entiteit als vervallen worden beschouwd, onverminderd de bevoegdheid van het openbaar ministerie om ter zake van een door die rechtspersoon of voor de toepassing van art. 51 Sr daarmee gelijkgestelde entiteit begaan strafbaar feit een vervolging in te stellen tegen hen die tot dat feit opdracht hebben gegeven of feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging.

Is de vervolging evenwel ingesteld voordat jegens derden kenbaar was dat de rechtspersoon of de voor de toepassing van art. 51 Sr daarmee gelijkgestelde entiteit ontbonden is, dan is het recht tot strafvordering door de ontbinding niet aan het openbaar ministerie komen te ontvallen. Met het aan art. 2:6, eerste lid, BW ten grondslag liggende beginsel strookt te aanvaarden dat in die situatie de zich in staat van liquidatie bevindende rechtspersoon of ingevolge art. 51 Sr daarmee gelijkgestelde entiteit in zoverre ook strafrechtelijk blijft bestaan (vgl. HR 8 maart 1994, LJN AE0553, NJ 1994, 408, rov. 3.10).

3.3.2. De procedure ter behandeling van en beslissing op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vormt een procedure die moet worden beschouwd in samenhang met de vervolging in de hoofdzaak (vgl. HR 26 oktober 1999, LJN ZD1636, NJ 2000, 56).

De vervolging vangt aan op het moment dat het Openbaar Ministerie de strafrechter betrekt in een zaak, bijvoorbeeld door het doen van de vordering dat de Rechter-Commissaris zal overgaan tot een gerechtelijk vooronderzoek ten aanzien van een strafbaar feit met betrekking tot de verdachte als bedoeld in art. 181 Sv, door het doen uitgaan van de dagvaarding van de verdachte ter terechtzitting in de hoofdzaak, door het doen van de vordering tot machtiging door de Rechter-Commissaris tot het op de voet van art. 94a Sv leggen van conservatoir beslag als bedoeld in art. 103 Sv of door het doen van de vordering tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv.

3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In zijn overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het recht tot strafvordering tegen de betrokkene niet aan het Openbaar Ministerie is komen te ontvallen, omdat de strafvervolging is aangevangen ruim vóór 30 juni 2003, de datum waarop volgens opgave van de Kamer van Koophandel de betrokkene is ontbonden.

Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3.1-3.3.2 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat tot de stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennisneemt behoren een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van een machtiging door de Rechter-Commissaris tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de betrokkene als bedoeld in art. 126, derde lid, Sv, gedateerd 9 augustus 2000, en een op deze vordering verleende machtiging daartoe van de Rechter-Commissaris, gedateerd 31 augustus 2000.

Anders dan het middel stelt, doet aan het oordeel dat het recht tot strafvordering ten aanzien van de betrokkene is blijven bestaan niet af dat de betrokkene mogelijkerwijs ingevolge art. 2:19, vierde lid, BW in civielrechtelijke zin is opgehouden te bestaan omdat zij op het tijdstip van ontbinding geen baten meer had.

3.5. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2007.