Hoge Raad, 22-06-2007, BA7738, 43435
Hoge Raad, 22-06-2007, BA7738, 43435
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 juni 2007
- Datum publicatie
- 22 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA7738
- Zaaknummer
- 43435
Inhoudsindicatie
- artikel 3:42 Wet IB 2001;
- energie-investeringsaftrek;
- warmtekrachtinstallatie;
- beperkte toetsing in cassatie.
Uitspraak
Nr. 43.435
22 juni 2007
gewezen op het beroep in cassatie van X B.A. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) van 8 juni 2006, nr. AWB 05/583, 27652, betreffende een beschikking inzake energie-investeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) heeft met dagtekening 24 februari 2005 naar aanleiding van een door belanghebbende ingediende aanvraag een beschikking inzake energie-investeringen afgegeven, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Minister is gehandhaafd.
Het College heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het College is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het College beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft op de voet van artikel 3:42, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) de Minister verzocht te verklaren dat de door haar beoogde investering in een warmtekrachtinstallatie met een investeringsbedrag van € 7.152.000 een investering betreft die in het belang is van een doelmatig gebruik van energie in de zin van de laatstvermelde bepaling (hierna: energie-investering).
3.1.2. Bij zijn bestreden beschikking heeft de Minister verklaard dat de investering, voor zover deze betreft de warmtekrachtinstallatie, wordt aangemerkt als een energie-investering en dat de investering voor zover deze betreft het dieselaggregaat en de tweede afgassenketel, niet als een dergelijke investering wordt aangemerkt, aangezien deze niet technisch noodzakelijk is voor, dan wel niet uitsluitend dienstbaar is aan de warmtekrachtinstallatie.
3.2. Het College heeft geoordeeld dat het beleidsuitgangspunt van de Minister dat tot de bestanddelen van aangewezen bedrijfsmiddelen tevens voorzieningen worden gerekend die technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen, niet onredelijk is, en dat het hanteren van dit beleidsuitgangspunt voor alle voorzieningen van een bedrijfsmiddel, voor zover dat niet is omschreven in Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (de zogenoemde Energielijst) en twijfel bestaat over de aan het bedrijfsmiddel toe te rekenen bestanddelen, evenmin onredelijk is.
3.3. Het eerste middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat het College aldus bij de uitleg van het begrip 'bedrijfsmiddelen' een onjuiste maatstaf hanteert, nu daaronder ingevolge artikel 3:30, lid 1, van de Wet dient te worden verstaan goederen die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt.
3.4. Het middel faalt, nu het berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van het College. Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel heeft enkel betrekking op de vraag of de onderhavige door belanghebbende gedane investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen door de Minister ingevolge artikel 3.42, lid 2, van de Wet zijn aangewezen als energie-investeringen. Het betreft derhalve, anders dan het middel veronderstelt, geen oordeel over de vraag of het dieselaggregaat en de tweede afgassenketel al dan niet samen met de (rest van de) warmtekrachtinstallatie één bedrijfsmiddel vormen.
3.5. Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden, nu ook dat middel niet betreft de uitlegging van het begrip 'investering' of 'bedrijfsmiddel' en op grond van artikel 3.42, lid 8, tweede en derde volzin, van de Wet tegen een uitspraak van het College slechts beroep in cassatie kan worden ingesteld vanwege schending of verkeerde toepassing van deze begrippen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2007.