Home

Hoge Raad, 29-06-2007, BA8058, 42406

Hoge Raad, 29-06-2007, BA8058, 42406

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 2007
Datum publicatie
29 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA8058
Formele relaties
Zaaknummer
42406

Inhoudsindicatie

Art. 26b en art. 29, lid 4, Wet LB 1964. Ontbreken loonbelastingverklaring leidt tot toepassing anoniementarief. Hof heeft relevante stelling niet behandeld.

Uitspraak

Nr. 42.406

29 juni 2007

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juli 2005, nr. BK-03/00841, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 586.056, alsmede een boete van € 134.948. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd tot een aanslag ten bedrage van € 436.662 en een boete van € 109.165.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken waarvan beroep vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen van € 261.002 en de boete tot een bedrag van € 48.317. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteert een uitzendbureau in de vorm van een eenmanszaak. Op 9 april 2002 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over het onderhavige tijdvak.

3.1.2. Uit het boekenonderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 4 juli 2002, is onder meer naar voren gekomen dat in de loonadministratie van belanghebbende van een aantal werknemers loonbelastingverklaringen en afschriften van identiteitsbewijzen ontbraken, dan wel afschriften van valse of vervalste identiteitsbewijzen en onvolledig of onjuist ingevulde loonbelastingverklaringen aanwezig waren. Voorts bleek daaruit dat het aantal gefactureerde uren niet overeenstemde met het aantal gewerkte uren volgens de manurenstaten c.q. loonstroken.

3.1.3. Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek zijn aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag en boete opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij de belastingschuld berekend met toepassing van het zogenoemde anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (in de voor het onderhavige tijdvak geldende tekst; hierna de Wet).

3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof gemotiveerd gesteld dat in de praktijk een beleid is gevoerd om toepassing van het anoniementarief in vergelijkbare gevallen achterwege te laten. De Inspecteur heeft die stelling bestreden. Het Hof is ten onrechte aan deze stelling van belanghebbende voorbij gegaan. Voor zover middel VI daarover klaagt, slaagt het derhalve. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.

3.3.1. Het Hof heeft in 6.6.3 en 6.6.4 van zijn uitspraak geoordeeld dat artikel 26b van de Wet niet van toepassing is indien weliswaar de loonbelastingverklaring ontbreekt maar de werkgever uit andere hoofde beschikt over naam, adres en woonplaats van de werknemer. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld (in 6.6.6.1 en 6.6.6.2) dat met betrekking tot de werknemers B en C niet is gebleken dat gegevens ter zake van adres en woonplaats aan belanghebbende zijn verstrekt. Tegen laatstvermeld oordeel richt zich middel VII.

3.3.2. 's Hofs eerstvermeld oordeel dat artikel 26b van de Wet niet van toepassing is indien weliswaar de loonbelastingverklaring ontbreekt, maar de werkgever uit andere hoofde beschikt over naam, adres en woonplaats van de werknemer, is onjuist. Op grond van de tussen het bepaalde in artikel 26b en artikel 29, lid 4, van de Wet bestaande samenhang moet onder het verstrekken van naam, adres en woonplaats door de werknemer aan de inhoudingsplichtige, op niet-nakoming van de verplichting waartoe eerstvermeld artikel een sanctie stelt, worden verstaan het verstrekken van die gegevens op de wijze als in laatstvermeld artikellid geregeld, dus door middel van een loonbelastingverklaring. Daaruit volgt dat, ingeval de verstrekking van naam, adres of woonplaats van de werknemer niet door middel van een loonbelastingverklaring is geschied, het in artikel 26b voorgeschreven anoniementarief moet worden toegepast, ook in het geval waarin de inhoudingsplichtige langs andere weg van naam, adres en woonplaats van de werknemer op de hoogte is.

3.3.3. Middel VII kan derhalve reeds niet tot cassatie leiden, omdat voor de vraag of het anoniementarief van toepassing is, niet van belang is of de werkgever uit andere hoofde beschikt over naam, adres en woonplaats van de werknemer.

3.4. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Gelet op het hiervoor onder 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2007.