Hoge Raad, 07-12-2007, BA9339, 43258
Hoge Raad, 07-12-2007, BA9339, 43258
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 december 2007
- Datum publicatie
- 7 december 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA9339
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA9339
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2006:AY0300, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 43258
Inhoudsindicatie
Verliesverrekening. Box 3. Overgangsrecht. Geen schending verdragen.
Uitspraak
Nr. 43.258
7 december 2007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Italië (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 april 2006, nr. BK-04/01727, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 14 juni 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende woont sinds eind 1996 in Italië. Hij genoot in 2001 in Nederland uitsluitend belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland (zogenoemd box 3-inkomen).
3.1.2. Belanghebbende had per 1 januari 2001 een bedrag van f 25.927 aan onverrekende verliezen, afkomstig uit de jaren 1999 en 2000.
3.1.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland van € 3730.
3.2. Voor het Hof was in geschil de vraag of de eerderbedoelde verliezen in aanmerking komen voor verrekening met het inkomen van het jaar 2001. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Belanghebbende komt met vier middelen tegen dit oordeel op.
3.3. Bij de beoordeling van de middelen dient te worden vooropgesteld dat de wetgever in de Wet IB 2001 met bijbehorend in Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel W, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen overgangsrecht bewust heeft gekozen voor een zogenoemd boxenstelsel waarin verliesverrekening tussen de boxen in beginsel is uitgesloten en onder de vorige wet geleden verliezen volgens de nieuwe wet slechts verrekenbaar zijn met inkomen uit werk en woning (box 1). De gronden voor die laatste keuze staan in de passages uit de wetsgeschiedenis aangehaald in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdelen 2.3.2, 2.3.6 en 2.3.7.
3.4.1. Voor zover het derde middel strekt ten betoge dat de voor belanghebbende optredende feitelijke onmogelijkheid om na het jaar 2000 in Nederland verliezen te verrekenen, dient te worden beschouwd als een inbreuk op een of meer hem ingevolge het gemeenschapsrecht toekomende vrijheden, heeft het volgende te gelden.
3.4.2. De uitsluiting van verliesverrekening tussen de boxen, welke van toepassing is ten aanzien van zowel binnenlandse als buitenlandse belastingplichtigen, houdt geen discriminatie naar nationaliteit in; direct noch indirect wordt aangeknoopt bij een omstandigheid die in zijn gevolg in het algemeen gunstiger uitwerkt voor binnenlandse dan voor buitenlandse belastingplichtigen. Ook overigens is hier geen sprake van een verboden belemmering van vrij verkeer over de landsgrenzen heen. Vorenbedoelde uitsluiting is eigen aan de opzet van het Nederlandse stelsel van heffing van inkomstenbelasting, gebaseerd als dat stelsel is op een verdeling in boxen. Het EG-Verdrag staat niet in de weg aan de vrijheid van lidstaten om hun belastingstelsels op de door hen gewenste wijze en in onderling verschillende zin in te richten, terwijl dit Verdrag een burger van de Unie evenmin een garantie biedt dat de overbrenging van diens werkzaamheden naar een andere lidstaat fiscaal neutraal is (HvJ EG 15 juli 2004, Lindfors, C-365/02, en HvJ EG 12 juli 2005, Schempp, C-403/03, BNB 2005/342).
3.4.3. Er is geen reden anders te oordelen met betrekking tot het gevolg dat voor belanghebbende is verbonden aan de bij de invoering van het boxenstelsel getroffen overgangsregeling met betrekking tot de verrekening van verliezen. Ingevolge die overgangsregeling kan een verlies van vóór 2001 slechts worden verrekend met inkomsten die worden belast in box 1. Er zou te dezen sprake kunnen zijn van indirecte discriminatie naar nationaliteit indien aannemelijk zou zijn dat vooral personen met een buitenlandse nationaliteit ter zake van de verrekening van verliezen van vorige jaren worden gehinderd door de beperking dat een zodanige verrekening slechts mogelijk is met inkomen in box 1. Uit de gedingstukken blijkt evenwel niet dat belanghebbende heeft aangevoerd dat er aanwijzingen bestaan voor het optreden van dat effect. Niet kan worden gezegd dat het in de rede ligt dat effect voor waarschijnlijk te houden.
Uit de gedingstukken moet voorts worden afgeleid dat in het onderhavige geval de negatieve zuivere inkomsten uit vermogen, waarvan de verrekening afstuit op het ontbreken van inkomsten in box 1 in het onderwerpelijke jaar, stammen uit jaren na het moment waarop belanghebbende zijn beroepswerkzaamheden en zijn woonplaats van Nederland naar Italië heeft verplaatst. De uitsluiting van vorenbedoelde verrekening kan daarom niet worden aangemerkt als een door het EG-Verdrag verboden vertrekbelemmering.
Van de door het middel aan de orde gestelde schending van gemeenschapsrecht is derhalve geen sprake.
3.5. Het tweede middel strekt ten betoge dat de hierboven onder 3.3 bedoelde keuze van de wetgever heeft geleid tot strijd met het Belastingverdrag Nederland-Italië van 8 mei 1990 (hierna: het Verdrag). Het middel faalt. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de onderwerpelijke keuze van de wetgever geen rechtstreekse of indirecte wijziging brengt in de in het Verdrag geregelde verdeling van heffingsbevoegdheden tussen Nederland en Italië en op belanghebbendes situatie evenmin de regels van het Verdrag betreffende vermijding van dubbele belasting van toepassing zijn. Ook is op de gronden die hiervoor in 3.4.2 zijn vermeld geen sprake van een ongelijke behandeling tussen onderdanen van Italië en van Nederland in de zin van artikel 25 van het Verdrag.
3.6. In het vierde middel wordt een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit beroep faalt. Indien al de aanspraak op verliesverrekening kan worden aangemerkt als een eigendom in de zin van deze verdragsbepaling, dan kan toch niet worden gezegd dat de wetgever door de beperking van dat recht op de vorenomschreven wijze daarop een ongeoorloofde inbreuk heeft gemaakt.
3.7. De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2007.