Hoge Raad, 10-08-2007, BB1359, 42892
Hoge Raad, 10-08-2007, BB1359, 42892
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 augustus 2007
- Datum publicatie
- 10 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BB1359
- Zaaknummer
- 42892
Inhoudsindicatie
Te korte voorbereidingstijd op zitting. Vormen bedragen betaald uit hoofde van borgstelling een verlies uit aanmerkelijk belang?
Uitspraak
Nr. 42.892
10 augustus 2007
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2006, nr. BK-04/04024, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.761, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat te Leiderdorp.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was één van de oprichters en bestuurders van A Coöperatie U.A. (hierna: de coöperatie). De coöperatie exploiteerde een sportschool. De onderneming is in het onderhavige jaar (2000) geliquideerd. Uit hoofde van een borgstelling ten behoeve van de coöperatie heeft belanghebbende in het onderhavige jaar schulden van de coöperatie betaald tot een bedrag van ƒ 17.280.
3.1.2. Bij brief van 30 september 2005 zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof op 2 november 2005. Beide partijen zijn verschenen. Het Hof heeft blijkens zijn uitspraak het verzoek van de gemachtigde van belanghebbende om de behandeling ter zitting uit te stellen, afgewezen. Dit verzoek luidde - voor zover in cassatie van belang - als volgt:
"Op 2 november 2005 ben ik verhinderd wegens werkzaamheden. Ik verzoek u de zitting te annuleren. Binnenkort zal ik u mijn overzicht verhinderdata toezenden."
3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof het standpunt ingenomen dat hij in zijn procespositie is geschaad omdat de uitnodiging om op de zitting van het Hof te verschijnen niet ten minste zes weken voorafgaande aan de zitting is verzonden, en omdat het Hof het verzoek om uitstel van de zitting heeft afgewezen. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Het eerste middel richt zich tegen dit oordeel. In het middel ligt besloten de klacht dat het Hof de beginselen van een goede procesorde heeft geschonden.
3.3. In het onderhavige geval heeft het Hof niet gehandeld in strijd met artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het middel miskent dat het bepaalde in artikel 10 van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven, Stcrt. 2002, 60, dat onverminderd artikel 8:56 Awb de uitnodiging om op een zitting van het gerechtshof te verschijnen in de regel ten minste zes weken voorafgaande aan de betreffende zitting wordt verzonden, niet een verplichting aan de gerechtshoven oplegt die uitnodiging steeds met inachtneming van die termijn te verzenden.
Voor zover het middel zich richt tegen 's Hofs oordeel dat geen sprake is van een voldoende gewichtige reden voor uitstel van de zitting, kan het evenmin tot cassatie leiden. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.4. Het tweede middel is gericht tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende geen verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking kan nemen voor de uit hoofde van de borgstelling betaalde schulden van de coöperatie. Het middel bepleit toepassing ook voor het jaar 2000 van artikel 4.5a, lid 1, Wet IB 2001, welk artikellid onder meer bepaalt dat voor de toepassing van het aanmerkelijkbelangregime een lidmaatschapsrecht van een coöperatie wordt gelijkgesteld met een winstbewijs (onderdeel a) en dat een coöperatie wordt gelijkgesteld met een vennootschap (onderdeel b).
Het middel kan niet tot cassatie leiden. De wetgever heeft geen terugwerkende kracht van deze bepaling beoogd (vergelijk Kamerstukken II 2000/01, 27 209, nr. 6, blz. 73). Op basis van de voor het onderhavige jaar geldende regelgeving kunnen lidmaatschapsrechten van een coöperatie niet onder de werking van het aanmerkelijkbelangregime worden gebracht. 's Hofs oordeel is derhalve juist, en het kan, als van rechtskundige aard, niet met vrucht met een motiveringsklacht worden bestreden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.