Hoge Raad, 10-08-2007, BB1360, 43053
Hoge Raad, 10-08-2007, BB1360, 43053
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 augustus 2007
- Datum publicatie
- 10 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BB1360
- Zaaknummer
- 43053
Inhoudsindicatie
Art. 3.42, lid 1, respectievelijk 3.42a, lid 1, Wet IB 2001; vergeten investeringsaftrek van de ene vennoot bij de andere vennoot in aanmerking te nemen?
Uitspraak
Nr. 43.053
10 augustus 2007
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 februari 2006, nr. BK-04/04114, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende voor het jaar 2001, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is gehuwd met X-Y (hierna: zijn echtgenote) en is één van de drie vennoten in een vennootschap onder firma (hierna: de v.o.f.). De vennoten zijn ieder voor een derde deel gerechtigd in de winst van de v.o.f. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een ondermaatschap opgericht, waarin belanghebbende voor 60 percent en zijn echtgenote voor 40 percent tot de winst is gerechtigd. Belanghebbende heeft zijn aandeel in de v.o.f. in de ondermaatschap ingebracht.
3.1.2. De v.o.f. heeft in het onderhavige jaar investeringen gedaan van € 149.345 respectievelijk € 4477, ter zake waarvan bij Senter energie-investeringsaftrek (hierna: EIA) respectievelijk milieu-investeringsaftrek (hierna: MIA) is aangevraagd. Senter heeft beide aanvragen goedgekeurd.
3.1.3. Belanghebbende heeft op 4 december 2002 voor het onderhavige jaar (2001) aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1236. Bij de aangifte heeft belanghebbende geen verzoek gedaan tot het in aanmerking nemen van EIA en MIA ter zake van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde investeringen. Op 5 november 2003 heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte ingediend naar aanleiding van een op 21 oktober 2003 door de Inspecteur ingesteld boekenonderzoek waarbij naar voren kwam dat geen EIA en MIA in de aangifte was verwerkt. De Inspecteur heeft zonder nader onderzoek de aanslag vastgesteld overeenkomstig de gewijzigde aangifte, waarin belanghebbende alsnog een verzoek deed tot het in aanmerking nemen van EIA en MIA voor een deel groot 60 percent van 33,33 percent van de totale EIA en MIA. Het nader aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt negatief € 14.210.
3.1.4. Ook de overige vennoten hebben in de aanvankelijk door hen ingediende aangifte niet om het in aanmerking nemen van EIA en MIA verzocht. Toen zij een gewijzigde aangifte deden, stonden de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar te hunnen aanzien reeds onherroepelijk vast. De gewijzigde aangiften zijn door de Inspecteur als verzoeken om ambtshalve herziening van de aanslagen aangemerkt en vervolgens afgewezen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3.42, lid 1, respectievelijk artikel 3.42a, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
3.1.5. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben bij bezwaar verzocht het volledige bedrag aan EIA en MIA ter zake van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde investeringen op hun belastbare inkomen uit werk en woning in mindering te brengen in de verhouding 60:40. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ingevolge artikel 3.42, lid 1, respectievelijk artikel 3.42a, lid 1, van de Wet EIA en MIA slechts kan worden verleend voor investeringen in een onderneming die een ondernemer voor eigen rekening drijft. Zowel naar de tekst als naar de strekking van de onderwerpelijke bepalingen voldoet het deel van de investeringen dat aan de medevennoten toekomt daar niet aan, aldus het Hof. Middelonderdeel 1, dat dit oordeel bestrijdt, faalt. 's Hofs oordeel is juist.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 september 1997, DB97/2981, V-N 1997, blz. 3610, zoals geactualiseerd bij Besluit van 11 maart 1998, DB98/544, V-N 1998/15.28 (hierna: het Besluit), bij Besluit van 17 oktober 2000, nr. B/CPP 2000/2210, V-N 2000/48.2, is ingetrokken. Dit oordeel is onjuist. Het besluit is pas ingetrokken bij Besluit van 8 maart 2006, CPP2005/1463M, V-N 2006/16.7, en wel met ingang van de dagtekening daarvan (zie punt 7 van laatstgenoemd besluit). Derhalve moet worden geoordeeld dat het Besluit, mede gelet op het bepaalde in punt 5 daarvan, van overeenkomstige toepassing was voor de EIA en de MIA totdat het Besluit van 8 maart 2006 in werking trad.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat geen stukken in het geding zijn gebracht waaruit blijkt dat de overige vennoten instemmen met toerekening van het volledige bedrag van de EIA en de MIA aan belanghebbende en zijn echtgenote, en dat reeds uit het enkele feit dat de overige vennoten om ambtshalve vermindering hebben verzocht voor de te hunnen aanzien vastgestelde aanslagen voor het onderhavige jaar en zich daarover, na afwijzing van die verzoeken, tevergeefs tot de Nationale Ombudsman hebben gewend, veeleer het tegendeel kan worden afgeleid. Een motivering waarom zulks toch anders zou zijn, heeft belanghebbende niet gegeven, en ook overigens laat zich dat niet uit de gedingstukken afleiden, aldus nog steeds het Hof.
In deze oordelen ligt besloten het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel dat de vennoten van de v.o.f. met betrekking tot de EIA en de MIA ter zake van de voor de v.o.f. gedane investeringen niet hetzelfde verdelingscriterium hanteerden. Daarmee is de weg afgesneden naar punt 3 van het Besluit dat, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
"3. Verdeling over de vennoten
Ten aanzien van het antwoord op de vraag in welke mate de vennoten voor de toepassing van de investeringsaftrek hebben geïnvesteerd binnen het samenwerkingsverband kan bij het standpunt van belastingplichtigen worden aangesloten, mits dit standpunt redelijk is en alle vennoten hetzelfde verdelingscriterium hanteren."
3.5. Uit het hiervoor in 3.4 overwogene volgt dat ook de middelonderdelen 2, 3 en 4 niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.