Home

Hoge Raad, 14-09-2007, BB3445, 42263

Hoge Raad, 14-09-2007, BB3445, 42263

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 september 2007
Datum publicatie
14 september 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB3445
Formele relaties
Zaaknummer
42263

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting, redelijke schatting onvoldoende gemotiveerd.

Uitspraak

Nr. 42.263

14 september 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2005, nrs. P03/04098 en 03/04413, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en in de omzetbelasting, en de daarbij opgelegde verhogingen en gegeven boetebeschikkingen.

1. Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken gelegen in de jaren 1997 tot en met 2001 naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en is over het tijdvak 1997 tot en met 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Daarbij zijn verhogingen toegepast dan wel boetes opgelegd (hierna beide aangeduid als boetes). Na tegen de aanslagen en de boetebeschikkingen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur daarop bij uitspraken beslist, zoals door het Hof in onderdeel 1.2 van zijn uitspraak is weergegeven.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard, en ambtshalve de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, doch enkel voor wat betreft de beslissingen omtrent de boetes, en de boetes verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof is kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, opgelegd omdat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, niet naar willekeur mag worden vastgesteld, doch moet berusten op een redelijke schatting van de verzwegen omzet. Het heeft dienaangaande geoordeeld (in onderdeel 5.8.1 van de bestreden uitspraak) dat de Inspecteur niet is uitgegaan van een onredelijke of willekeurige schatting van de verzwegen omzet. Het heeft daarvoor redengevend geoordeeld dat de naheffingsaanslag is gebaseerd op de bedragen die aanvankelijk door belanghebbende zijn verstrekt, en dat bij de uitspraak op het bezwaarschrift - waarbij enerzijds eerdere correcties zijn verlaagd, maar anderzijds bij wijze van interne compensatie nieuwe correcties zijn toegepast - enkele met name genoemde correcties zijn toegevoegd.

3.2. De laatstvermelde redengeving is onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat aan een naheffingsaanslag met name genoemde correcties ten grondslag zijn gelegd, brengt niet mee dat die correcties ook op een redelijke schatting berusten. In het onderhavige geval heeft belanghebbende de berekeningswijze betwist van de correctie wegens niet-aangegeven omzet waaruit 'zwarte' betalingen zouden hebben plaatsgevonden in verband met werkzaamheden aan de woning van belanghebbende zelf. Hij heeft voor het Hof (pleitnota blz. 17) de vraag aan de orde gesteld of bij de berekening van die correctie een winstopslag diende te worden gehanteerd. Het Hof had niet mogen oordelen dat die correctie op een redelijke schatting berust, zonder die vraag te beantwoorden.

De daarop gerichte in middel X besloten liggende klachten slagen.

3.3. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4. Gelet op het hiervoor onder 3.2 overwogene, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 24 juni 2005. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn sindsdien meer dan twee jaren verstreken. Dit levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op.

Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37948, BNB 2005/337 zal de Hoge Raad de boetes met betrekking tot de naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen daarom verder verminderen met een bedrag gelijk aan tien percent van de na de vermindering door het Hof resterende boetes.

Met betrekking tot de naheffingsaanslag in de omzetbelasting geldt het volgende. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde boete tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre aan vorenbedoelde overschrijding gevolg dient te worden verbonden voor de hoogte van de boete.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof en in de bezwaarfase een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voor zover het betreft de naheffingsaanslag in de omzetbelasting, en de boetes,

vermindert de boetes met betrekking tot de loonbelasting/premie volksverzekeringen tot € 55.225,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 207, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2007.