Hoge Raad, 26-10-2007, BB4403, 41619
Hoge Raad, 26-10-2007, BB4403, 41619
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 oktober 2007
- Datum publicatie
- 26 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BB4403
- Zaaknummer
- 41619
Inhoudsindicatie
Art. 3.120, lid 1, letter a jo. Art. 3.123 Wet IB 2001. Renteaftrek eigen woning. Lening aangegaan vóór 2001 ten behoeve van o.a. onderhoud/verbetering eigen woning na 1 januari 2001.
Uitspraak
nr. 41.619
26 oktober 2007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 januari 2005, nr. 03/04281, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In het jaar 2000 heeft belanghebbende zijn hypothecaire geldlening verhoogd van ƒ 187.500 tot ƒ 345.000. Met het bedrag van de verhoging heeft belanghebbende onder meer zijn doorlopend krediet van ƒ 75.211 afgelost. Bij de aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (2001) heeft belanghebbende een hypothecaire schuld voor de eigen woning per 31 december 2001 vermeld van ƒ 345.000 en heeft hij de daarmee samenhangende rente, in totaal een bedrag van ƒ 21.338, in aftrek gebracht op zijn voordelen uit eigen woning.
3.1.2. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de schuld die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning gesteld op ƒ 238.143 en heeft hij de door belanghebbende bij zijn aangifte in aftrek gebrachte rente voor een gedeelte groot ƒ 4430 niet geaccepteerd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de verhoging van de hypothecaire geldlening, met uitzondering van een bedrag van ƒ 45.000 dat per 31 december 2001 op een depotrekening staat, moet worden aangemerkt als een schuld waarvan de rente behoort tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, letter a, in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen richten zich de klachten.
3.3. Ingevolge artikel 3.120 in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001 behoren renten van schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, tot de aftrekbare kosten met betrekking tot die eigen woning. De bewijslast dat van een zodanige schuld sprake is, ligt in beginsel bij de belastingplichtige, nu het gaat om een feitelijke omstandigheid die, indien juist, tot een lagere belasting zou leiden. Het Hof heeft derhalve de bewijslast niet onjuist verdeeld. De daartegen gerichte klacht faalt mitsdien.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de in onderdeel 5.1 van 's Hofs uitspraak vermelde door belanghebbende overgelegde stukken niet kan worden afgeleid wat de kosten voor de verbouwingen zijn geweest en of de uitgaven daarvoor daadwerkelijk zijn gedaan. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de contante betalingen die in 1994 en 1999 zijn gedaan ten laste zijn gekomen van het doorlopend krediet en ook anderszins geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat de in 2000 aangegane hypothecaire lening de financiering van deze, eerder gedane uitgaven tot doel had. Met deze oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige jaar een zodanig verband bestond tussen de verhoging van de hypothecaire geldlening en de eerder gemaakte kosten voor verbetering en/of onderhoud van de eigen woning dat die geldlening als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.120, lid 1, letter a, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige als van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en geen nadere motivering behoevende in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
3.5. Ingevolge het op 1 januari 2001 in werking getreden artikel 3.123 Wet IB 2001 heeft te gelden dat het bewijs dat de lening betrekking heeft op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning dat heeft plaatsgevonden op of na 1 januari 2001, geleverd dient te worden door middel van schriftelijke bescheiden. Slechts voor zover de lening betrekking heeft op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning dat heeft plaatsgevonden vóór het jaar 2001 geldt dat het bewijs ook op andere wijze dan door middel van schriftelijke bescheiden kan worden geleverd. 's Hofs oordeel dat de in 2001 gedane contante betalingen reeds niet in aanmerking kunnen worden genomen omdat met betrekking tot deze betalingen geen schriftelijke bescheiden bestaan is derhalve juist. De tegen dat oordeel gerichte klacht faalt derhalve.
3.6. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van meegefinancierde rente. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De tegen dat oordeel gerichte klacht faalt derhalve evenzeer.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2007.