Home

Hoge Raad, 19-10-2007, BB5770, 41852

Hoge Raad, 19-10-2007, BB5770, 41852

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 oktober 2007
Datum publicatie
19 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB5770
Zaaknummer
41852

Inhoudsindicatie

Art. 3.120, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Renteaftrek eigen woning. Doorlopend krediet. Bewijs dat lening is aangegaan ter verwerving, verbetering of onderhoud eigen woning.

Uitspraak

Nr. 41.852

19 oktober 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2005, nr. 03/03681, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in 1983 een geldleningsovereenkomst (een zogenoemd doorlopend krediet) met de Postbank gesloten ter grootte van € 13.611 (ƒ 30.000). Het saldo van het doorlopend krediet bedroeg op 1 januari 2001 € 13.611 (ƒ 30.000). Belanghebbende heeft bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar de in dat jaar betaalde rente over het doorlopend krediet, een bedrag van € 833 (ƒ 1835,69), in mindering gebracht op zijn voordelen uit eigen woning. De Inspecteur heeft die rente niet als aftrekbare kosten van de eigen woning aanvaard.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de in het onderhavige jaar, 2001, betaalde rente over het doorlopend krediet behoort tot de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.

3.3. Daartoe heeft het in onderdeel 5.4 van zijn uitspraak onder meer redengevend geoordeeld dat het de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende deze lening in de loop der tijd heeft afgelost, niet aannemelijk acht, nu deze stelling door belanghebbende is weersproken en de Inspecteur voor zijn stelling geen enkel bewijs heeft aangeleverd. Daartegen richt zich het middel.

3.4. Ingevolge artikel 3.120 in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001 behoren renten van schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, tot de aftrekbare kosten met betrekking tot die eigen woning. De bewijslast dat van een zodanige schuld sprake is, ligt in beginsel bij de belastingplichtige, nu het gaat om een feitelijke omstandigheid die, indien juist, tot een lagere belasting zou leiden.

In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld - hetgeen in cassatie niet is bestreden - dat de lening in 1983 is aangewend ten behoeve van (kennelijk is bedoeld: verbetering en/of onderhoud van) de eigen woning van belanghebbende. Daarmee staat echter nog niet vast dat de doorlopendkredietschuld in 2001 nog steeds geheel of gedeeltelijk was veroorzaakt door die in 1983 gedane uitgaven. De bewijslast daarvoor ligt bij belanghebbende, nu de Inspecteur zulks voor het Hof gemotiveerd heeft bestreden, onder meer door te wijzen op een lager saldo in 1998 en op de omstandigheid dat belanghebbende zelf in jaren voor 2000 het krediet bij zijn aangiften voor de inkomstenbelasting had aangemerkt als niet op de eigen woning betrekking hebbende schuld. 's Hofs oordeel berust op een onjuiste opvatting omtrent de verdeling van de bewijslast, dan wel het Hof had nader moeten motiveren waarom het van de hoofdregel voor de verdeling van de bewijslast is afgeweken.

3.5. Voor het geval het Hof zijn oordeel over de verdeling van de bewijslast heeft gebaseerd op de in zijn uitspraak geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis, verdient opmerking dat de eerste drie zinnen van die passage betrekking hebben op de verzwaring van de bewijslast (staven met schriftelijke bescheiden) die voortvloeit uit artikel 3.123 van de Wet IB 2001 (welke verzwaring volgens het citaat geldt voor leningen, gesloten na 1 januari 2001), niet op de bewijslastverdeling op zichzelf. Daarop heeft wel betrekking de laatste zin van het citaat. Daarin gaat het echter om een situatie waarvan blijkens 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet is gesteld dat deze zich in het onderhavige geval voordoet: te weten dat de lening onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de belastingdienst is geaccepteerd als een lening, aangegaan ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de eigen woning. Het citaat zou derhalve geen steun bieden aan deze opvatting.

3.6. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2007.