Home

Hoge Raad, 26-10-2007, BB6461, 43567

Hoge Raad, 26-10-2007, BB6461, 43567

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 oktober 2007
Datum publicatie
26 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB6461
Formele relaties
Zaaknummer
43567

Inhoudsindicatie

Art. 7 Wet IB 1964. Kosten stalling bedrijfsauto.

Uitspraak

Nr. 43.567

26 oktober 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 augustus 2006, nr. BK 244/04, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende oefent in zijn sinds 1 januari 2001 tot het ondernemingsvermogen behorende woning een onderneming uit. Tot het ondernemingsvermogen rekent belanghebbende een bestelauto, die hij ook voor privédoeleinden gebruikt en stalt in de bij de woning behorende garage.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil welk gedeelte van de huisvestingskosten ten laste van de winst kan worden gebracht en in dat kader of de garage al dan niet geheel voor zakelijke doeleinden werd gebruikt.

Het Hof heeft dienaangaande overwogen dat de garage behalve aan de glazuuroven ook onderdak biedt aan de bestelauto, die voor zakelijke en privédoeleinden wordt gebruikt. Het Hof heeft daaraan de conclusie verbonden dat belanghebbende niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de garage uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zakelijk wordt gebruikt.

3.3. Bij de beoordeling van de klacht die zich tegen deze conclusie richt, moet het volgende worden vooropgesteld. Indien, zoals hier het geval is, een tot het ondernemingsvermogen gerekende auto mede voor privédoeleinden wordt gebruikt, moet een evenredig deel van alle kosten van de auto (waaronder ook de kosten van stalling) als een onttrekking worden aangemerkt. In artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is deze onttrekking voor in dat artikel nader omschreven auto's gesteld op een percentage van de waarde van de auto.

3.4. In cassatie is niet in geschil dat met betrekking tot de onderhavige bestelauto voormeld artikel 3.20 van toepassing is. In 's Hofs conclusie ligt besloten het oordeel dat niettemin een deel van de kosten van stalling van de bestelauto niet als zakelijk kan worden aangemerkt. Aldus heeft het Hof in zoverre ten onrechte tweemaal een onttrekking ter zake van het privégebruik van de bestelauto in aanmerking genomen.

3.5. Het hiervoor onder 3.3 en 3.4 overwogene brengt mee dat het stallen van de bestelauto volledig als zakelijk gebruik van de garage dient te worden aangemerkt, ook al wordt de auto gedeeltelijk voor privédoeleinden gebruikt. De klacht slaagt derhalve.

3.6. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.7. Op grond van het hiervoor onder 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nadere bepaling van het gedeelte van de huisvestingskosten, dat ten laste van de winst kan worden gebracht.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 105, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2007.