Home

Hoge Raad, 23-11-2007, BB8437, 42517

Hoge Raad, 23-11-2007, BB8437, 42517

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 november 2007
Datum publicatie
23 november 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB8437
Zaaknummer
42517

Inhoudsindicatie

Art. 20, lid 5, Wet Vpb. Staking van onderneming. Fiscale eenheid.

Uitspraak

Nr. 42.517

23 november 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 2005, nr. 04/02447, betreffende na te melden aan X B.V. (thans genaamd N B.V.) te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 179.117, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is op 29 december 1986 opgericht door D B.V. en E B.V. Met ingang van 1 januari 1987 vormde belanghebbende met zes dochtervennootschappen, waaronder F B.V. (hierna: F BV) en G Beheer B.V. (hierna: G BV), een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).

3.1.2. Op 31 december 1987 hebben D B.V. en E B.V. H Holding B.V. opgericht en aan laatstgenoemde vennootschap de aandelen in belanghebbende overgedragen. Belanghebbende vormde met ingang van 1 januari 1988 met H Holding B.V. een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet (hierna: de J-groep).

3.1.3. De dochtermaatschappijen van belanghebbende hielden zich bezig met bouw- en aannemingsactiviteiten.

3.1.4. Eind 1988 bevond de J-groep zich in financiële problemen. In deze periode werden besprekingen gevoerd met een andere bouw- en aannemingscombinatie, de hierna te noemen X-groep, omtrent een eventuele overname van de J-groep.

3.1.5. Op 14 oktober 1988 zijn D B.V. en E B.V. met K B.V. (hierna: K BV) overeengekomen dat laatstgenoemde vennootschap een viertal lopende projecten zal overnemen van F BV. Hieraan is uitvoering gegeven bij een overeenkomst van 28 oktober 1988. Daarbij is aan de verkoper een opdracht verstrekt tot afbouw van de tot de projecten behorende woningen. Tezelfdertijd is overeengekomen dat G BV aan K BV en M B.V. (hierna gezamenlijk: X-groep) bouwmaterieel verkoopt, dat dit materieel wordt verhuurd aan G BV en dat deze vennootschap het materieel aan F BV ter beschikking stelt ten behoeve van de hiervoor bedoelde projecten. Voorts is bij de overeenkomst van 14 oktober 1988 aan K BV een optie verstrekt tot koop van de aandelen in (onder meer) belanghebbende.

3.1.6. In het vierde kwartaal van 1988 heeft belanghebbende haar deelnemingen (hierna: de Deelnemingen) binnen de fiscale eenheid waarvan H Holding B.V. de moedermaatschappij was, aan H Holding B.V. dan wel aan een (of meer) andere tot die fiscale eenheid behorende vennootschap(pen) overgedragen.

3.1.7. Op 31 december 1988 zijn de projecten door X-groep weer overgedragen aan belanghebbende en door haar voortgezet. Daarbij is onder meer bepaald dat X-groep in verband met door het Garantie Instituut Woningbouw af te geven garantiecertificaten voor die projecten naar derden zal optreden, zij het voor rekening en risico van belanghebbende. Voorts is bepaald dat belanghebbende X-groep tegen alle aansprakelijkheid vrijwaart die voortvloeit uit de onder 3.1.5 vermelde overeenkomst van 28 oktober 1988.

3.1.8. Op 1 januari 1989 zijn de aandelen van belanghebbende verkocht aan K BV.

3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil of het bepaalde in artikel 20, lid 5, van de Wet (tekst tot en met 2000) in de weg staat aan verrekening van de door belanghebbende in het onderhavige jaar (1999) gerealiseerde belastbare winst met vóór 1989 geleden verliezen.

Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Hiertegen keert zich het middel.

3.3. Het middel kan niet tot cassatie leiden. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de overdracht van de vier projecten op 28 oktober 1988 aan X-groep en de verkoop van de aandelen in belanghebbende deel uitmaken van een samenhangend geheel van rechtshandelingen, voortvloeiend uit de hiervoor in 3.1.5 vermelde overeenkomst van 14 oktober 1988 die klaarblijkelijk gericht was op het direct of indirect overdragen van de activiteiten die in de Deelnemingen plaatsvonden, welke overdracht uiteindelijk na het weer overdragen van de projecten aan belanghebbende - overeenkomstig één van de bij die overeenkomst voorziene mogelijkheden - werd geëffectueerd door overdracht van de aandelen in belanghebbende aan X-groep. Voorts staat vast dat de verliezen voortkomen uit de overgedragen activiteiten. Onder dergelijke omstandigheden is artikel 20, lid 5, van de Wet, mede in het licht van de strekking van die bepaling handel in zogenoemde verliesvennootschappen tegen te gaan, niet van toepassing. Het Hof heeft daarom met juistheid geoordeeld - wat er zij van de daartoe gebezigde gronden - dat artikel 20, lid 5, van de Wet buiten toepassing blijft.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 42518 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2007.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 428.