Hoge Raad, 30-11-2007, BB9030, 41267
Hoge Raad, 30-11-2007, BB9030, 41267
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 november 2007
- Datum publicatie
- 30 november 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BB9030
- Zaaknummer
- 41267
Inhoudsindicatie
Art. 3.120, lid 1, letter a, en 3.123 Wet IB 2001. Verhoging hypothecaire geldlening aan te merken als schuld inzake eigen woning? Bewijs inzake oude leningen voor Wet IB 2001.
Uitspraak
Nr. 41.267
30 november 2007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 augustus 2004, nr. BK-03/01097, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende beschikt over een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Hij heeft zijn hypothecaire geldlening in 1997 verhoogd van ƒ 114.029 naar ƒ 150.000. Belanghebbende heeft de woning vervolgens verbouwd.
3.1.2. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat een deel van de hypothecaire geldlening, groot ƒ 36.000, niet is aangewend ten behoeve van de eigen woning. Om die reden heeft hij het bij de aangifte opgevoerde bedrag aan hypotheekrente ter zake van de eigen woning voor een deel, groot € 964, niet in aftrek toegelaten.
3.2. Voor het Hof was in geschil of, en zo ja in hoeverre de in 3.1.1 bedoelde verhoging van de hypothecaire geldlening tot het bedrag van (afgerond) ƒ 36.000 moet worden aangemerkt als een schuld waarvan de rente behoort tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, letter a, in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, op wie in dit verband de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uit de hypotheekverhoging vrijgekomen gelden geheel of ten dele zijn besteed aan belanghebbendes woning. Het Hof heeft voor dit oordeel met name redengevend geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft bijgebracht dat de door hem contant en per bank of giro betaalde uitgaven - hetzij direct hetzij (uiteindelijk) later - ten laste zijn gekomen van de uit de hypotheekverhoging vrijgekomen gelden, welk bewijs naar het oordeel van het Hof ook anders dan door middel van schriftelijke stukken kan worden geleverd. Tegen dit oordeel richten zich de klachten.
3.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 (tekst 2001) behoren renten van schulden tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning indien die schulden zijn aangegaan ter verwerving van die woning. Blijkens artikel 3.123 van de Wet IB 2001 worden tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voor zover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
3.5. De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige die een schuld is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, het geleende geld niet onmiddellijk voor dat doel aanwendt, hoeft op zichzelf nog niet te betekenen dat de geldlening niet langer is aangegaan ter verbetering en onderhoud van die eigen woning. Dat hoeft ook niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn indien de betaling van kosten van verbetering of onderhoud geschiedt ten laste van een andere rekening dan die waarop de uit de geldlening verkregen gelden zijn gestort, zonder dat in onmiddellijke samenhang met de betaling het tegoed op de laatstbedoelde rekening afneemt. Het oogmerk de geleende gelden te besteden aan verbetering of onderhoud kan echter niet meer aanwezig worden geacht voor zover de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden en niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven (vgl. HR 24 februari 2006, nr. 41166, BNB 2006/209).
3.6. Het stellen van het tweede vereiste, te weten dat de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden is te staven, is, naar mag worden aangenomen, ingegeven door de wens om - nu bij geldleningen voor dit doel de omvang en het tijdstip van de uitgaven waarvoor de geldlening is aangegaan veelal minder eenvoudig zijn vast te stellen dan bij aankoop van een eigen woning - discussies daarover zoveel mogelijk te voorkomen. Daarom moet worden aangenomen dat een schuld welke is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, pas wordt behandeld als schuld welke is aangegaan ter verwerving van die woning, voor zover en vanaf het moment waarop, naar met schriftelijke bescheiden is te staven, betaling ter zake van verbetering of onderhoud van de woning heeft plaatsgehad (vgl. HR 22 oktober 2004, nr. 38464, BNB 2005/136).
3.7. Uit het onder 3.3 vermelde bewijsoordeel van het Hof valt niet af te leiden of het Hof bij zijn oordeel van de juiste, onder 3.5 en 3.6 genoemde opvatting is uitgegaan. Het oordeel is derhalve onvoldoende gemotiveerd. In zoverre slagen de klachten.
3.8. Het onder 3.7 overwogene brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek in de zaak met inachtneming van het onder 3.5 en 3.6 overwogene. Daarbij dient voorts in aanmerking te worden genomen dat, nu de op 1 januari 2001 in werking getreden bepaling van artikel 3.123 Wet IB 2001 geen overgangsregeling kent en de wetgever niet met terugwerkende kracht een bewaarplicht van schriftelijke bescheiden heeft willen invoeren, voor de aan het jaar 2001 voorafgaande jaren het bewijs dat de hypotheekverhoging betrekking heeft op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning, ook op andere wijze dan door middel van schriftelijke bescheiden kan worden geleverd (vgl. HR 21 september 2007, nr. 42215, V-N 2007/42.9). De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Belanghebbende dient na verwijzing opnieuw in de gelegenheid te worden gesteld het nodige bewijs te leveren.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2007.