Home

Hoge Raad, 07-12-2007, BB9532, 41634

Hoge Raad, 07-12-2007, BB9532, 41634

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 2007
Datum publicatie
7 december 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB9532
Zaaknummer
41634

Inhoudsindicatie

Uitleg van artikel 41, lid 6, Wet WOZ. Waardepeildatum wetsficitegemeente en de tegenbewijsregeling.

Uitspraak

Nr. 41.634

7 december 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoeterwoude te Zoeterwoude tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 december 2004, nr. BK-01/02900, betreffende een ten aanzien van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) genomen beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.

1. Het geding in feitelijke instantie

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld.

Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Zoeterwoude bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de waarde op een lager bedrag vastgesteld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het college van burgemeester en wethouders heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het college van burgemeester en wethouders heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende was op 1 januari 1997 genothebbende en gebruikster krachtens eigendom dan wel zakelijk recht van de onroerende zaak a-straat 1 te Q (hierna: de onroerende zaak).

3.1.2. De gemeente Zoeterwoude is een zogenoemde wetsfictiegemeente en hanteerde voor het eerste WOZ-tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 niet de waardepeildatum 1 januari 1995 maar 1 januari 1992.

3.1.3. De waarde van de onroerende zaak is bij de onderhavige beschikking vastgesteld op ƒ a voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 naar de waardepeildatum 1 januari 1992 en naar de toestandspeildatum 1 januari 1997.

3.1.4. Belanghebbende heeft de onroerende zaak laten taxeren naar de waardepeildatum 1 januari 1995 en naar de toestandspeildatum 1 januari 1997.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil naar welke waardepeildatum de waarde van de onroerende zaak dient te worden vastgesteld.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de afschrijvingen in de periode 1992-1995 tot gevolg hebben dat de waarde naar de waardepeildatum 1 januari 1995 lager is dan de waarde naar de waardepeildatum 1 januari 1992, zodat belanghebbende een lagere waarde als bedoeld in artikel 41, lid 6, van de Wet waardering onroerende zaken (tekst geldend vanaf 1 januari 1997; hierna: Wet WOZ) aannemelijk heeft gemaakt. Aan dit oordeel heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de waarde wordt vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 1995.

3.4. Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat het Hof heeft miskend dat de afschrijving geen onderdeel uitmaakt van de zogenoemde tegenbewijsregeling als bedoeld in artikel 41, lid 6, Wet WOZ. Het middel betoogt dat de wetgever met die bepaling heeft beoogd mogelijke discrepanties tussen de waardering op basis van het "OZB-regime" en de Wet WOZ teniet te doen en dat, nu er op het punt van de afschrijving geen verschillen bestaan in waarderingsregels tussen het "OZB-regime" en de Wet WOZ, de afschrijvingen niet mee mogen wegen bij de beoordeling of een lagere waarde als bedoeld in artikel 41, lid 6, Wet WOZ aannemelijk is gemaakt.

3.5. Ingevolge het bepaalde in artikel 41, lid 1, Wet WOZ wordt voor de toepassing van die wet met betrekking tot onroerende zaken, gelegen in een gemeente die blijkens haar verordening op de onroerende-zaakbelastingen als waardepeildatum 1 januari 1992, 1 januari 1993, 1 januari 1994 of 1 januari 1996 hanteert - indien daarin geen waardering is voorzien naar de waardepeildatum 1 januari 1995 - de ingevolge die verordening vastgestelde waarde geacht de waarde per 1 januari 1995 te zijn. Voorts wordt in het zesde lid van artikel 41 Wet WOZ bepaald dat ingeval een belanghebbende bezwaar maakt tegen de met toepassing van de voorgaande leden vastgestelde waarde van een onroerende zaak en aannemelijk maakt dat toepassing van de hoofdstukken III en IV tot vaststelling van een lagere waarde zou leiden, de waarde op de voet van die hoofdstukken wordt bepaald en vastgesteld.

3.6. De door het middel bepleite beperkende uitleg van artikel 41, lid 6, Wet WOZ vindt geen steun in de tekst van deze bepaling, noch in de ontstaansgeschiedenis ervan.

Artikel 41, lid 6, Wet WOZ stelt als enige voorwaarde dat aannemelijk wordt gemaakt dat toepassing van de hoofdstukken III en IV tot vaststelling van een lagere waarde zou leiden. Bij de vaststelling van de gecorrigeerde vervangingswaarde naar de waardepeildatum 1 januari 1995 met toepassing van hoofdstuk III van de Wet WOZ wordt onder meer rekening gehouden met de veroudering die de zaak sedert de stichting daarvan op die datum heeft ondergaan. Bij zijn oordeel over de waarde van de onroerende zaak naar de waardepeildatum 1 januari 1995 heeft het Hof daarom terecht mede rekening gehouden met de afschrijving over de periode 1992-1995.

Nu belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de aldus vastgestelde waarde naar de waardepeildatum 1 januari 1995 lager is dan de waarde naar de waardepeildatum 1 januari 1992, heeft het Hof de waarde terecht vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 1995. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

Het college van burgemeester en wethouders zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 41633 en 41635 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 430 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2007.

Van de Gemeente Zoeterwoude wordt ter zake van het door het college van burgemeester en wethouders ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 428.