Home

Hoge Raad, 07-12-2007, BB9534, 42300

Hoge Raad, 07-12-2007, BB9534, 42300

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 2007
Datum publicatie
7 december 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB9534
Zaaknummer
42300

Inhoudsindicatie

Winstvaststelling coffeeshop; gewekt vertrouwen met betrekking tot wijze van administreren; winstmarges van andere coffeeshops onvoldoende geconcretiseerd.

Uitspraak

Nr. 42.300

7 december 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2005, nrs. P04/00414 en 04/00449, betreffende navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting en daarbij gegeven boetebeschikkingen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd, alsmede boeten. De aanslagen en de boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraken de tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen en de boeten verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Belanghebbende heeft zich voor het Hof erop beroepen dat op 1 juli 1997 - bij een bezoek door het Horeca Interventie Team - en op 5 maart 1998 - bij een bedrijfsbezoek - de wijze van administreren door E door de belastingdienst is gecontroleerd en in orde is bevonden en dat belanghebbende, omdat zij de wijze van administreren niet heeft gewijzigd, hieraan het vertrouwen kan ontlenen dat ook nog in het onderhavige jaar haar wijze van administreren voldeed. Het Hof heeft dat beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen op de grond dat de controlerapporten voor die stelling geen steun bieden en bij het op 22 november 1995 verrichte onderzoek erop is gewezen dat van de inkoop van hasj kladaantekeningen dienen te worden bewaard.

3.2. De middelen I en II, die zich tegen dit oordeel richten, slagen. Het Hof heeft niet vastgesteld dat belanghebbende in 1997 en/of 1998 kladaantekeningen van de inkoop maakte en dat in de onderhavige jaren niet meer deed, of dat sinds 1997 of 1998 de wijze van administreren anderszins is gewijzigd. Daarom moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat de wijze van administreren in de onderhavige jaren niet verschilt van die in de jaren 1997 en 1998. Bij dat uitgangspunt geeft 's Hofs oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Immers, in het verslag van het bezoek op 1 juli 1997 is vermeld dat is beoordeeld of aan de administratieve verplichtingen is voldaan. Indien tijdens of naar aanleiding van dat bezoek niet is medegedeeld dat niet (volledig) aan de administratieve verplichtingen is voldaan, mocht belanghebbende ervan uitgaan dat haar wijze van administreren voldeed, ook al zouden niet alle bij het bezoek op 22 november 1995 gegeven aanwijzingen zijn opgevolgd.

3.3. Middel VII bevat de klacht dat het Hof bij zijn oordeel over het bij de schatting van de winst van belanghebbende in aanmerking te nemen brutowinstpercentage betekenis heeft toegekend aan de door de Inspecteur overgelegde gegevens van andere coffeeshops, terwijl het daarbij gaat om volledig geanonimiseerde gegevens van vijftien andere coffeeshops, waaruit niet blijkt of die andere coffeeshops vergelijkbaar zijn met die van belanghebbende.

Ook dit middel slaagt. Nu op de Inspecteur de bewijslast rustte van de deugdelijkheid van de berekening van de winst van belanghebbende, lag het op zijn weg, gelet op de betwisting daarvan door belanghebbende, aannemelijk te maken dat de door hem daaraan ten grondslag gelegde gegevens betrekking hebben op coffeeshops die met die van belanghebbende vergelijkbaar zijn. Het Hof heeft dit miskend.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.2 en 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.

4. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 6 juli 2005. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn mitsdien gerekend vanaf die dag meer dan twee jaren verstreken. Dit levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde boeten tot enig bedrag in stand blijven, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre aan vorenbedoelde overschrijding gevolg dient te worden verbonden voor de hoogte van de boeten.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2007.