Home

Hoge Raad, 07-12-2007, BB9541, 43797

Hoge Raad, 07-12-2007, BB9541, 43797

Inhoudsindicatie

Art. 6:11 Awb; verzamelverliesbeschikking verliezen tot en met 1994, ontbreken rechtsmiddelinstructie.

Uitspraak

Nr. 43.797

7 december 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenaam van A gewoond hebbende te Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 1 december 2006, nr. AWB 05/2449, betreffende een beschikking tot vaststelling van nog onbeperkt te verrekenen verliezen per 1 januari 1995.

1. Het geding in feitelijke instantie

De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van A (hierna: erflater), de nog onbeperkt te verrekenen verliezen per 1 januari 1995 bij beschikking vastgesteld. De Inspecteur heeft het tegen die beschikking gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het aanslagbiljet niet zodanig onduidelijk is dat erflater niet heeft hoeven begrijpen dat met dat biljet ook de verliesbeschikking was afgegeven. Daarmee bedoelt de Rechtbank kennelijk dat het erflater redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het bedrag van de per 1 januari 1995 onbeperkt verrekenbare verliezen van nihil is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen binnen zes weken bezwaar kan worden gemaakt bij de Inspecteur. Voor zover het middel zich tegen dit oordeel richt, slaagt het.

Het gaat hier om een bezwaar tegen de vaststelling van per 1 januari 1995 onbeperkt verrekenbare verliezen, welke vaststelling ingevolge het bepaalde in artikel III, lid 2, van de Wet van 23 december 1994, Stb. 937, plaatsvindt op een bij de aangifte inkomstenbelasting over het kalenderjaar 1995 gedaan verzoek, bij voor bezwaar vatbare beschikking, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het kalenderjaar 1995.

Uit de tot de gedingstukken behorende kopie van het aanslagbiljet Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1995 (hierna: het aanslagbiljet) blijkt het volgende. Het bedrag van de per 1 januari 1995 onbeperkt verrekenbare verliezen (van nihil) is op het aanslagbiljet vermeld in een "Toelichting bij uw vastgestelde belastbare inkomen en de verrekening van verliezen". In die toelichting noch elders op het aanslagbiljet is echter vermeld dat dat bedrag is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen binnen zes weken bezwaar kan worden gemaakt bij de Inspecteur. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat ten aanzien van de onderwerpelijke beschikking, in strijd met het voorschrift van artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet), de rechtsmiddelinstructie ontbreekt. De mededeling daaromtrent gedaan op het tot de gedingstukken behorende formulier waarbij belanghebbende het hiervoor bedoelde verzoek zou hebben gedaan, waaraan de Rechtbank bij haar oordeel betekenis toekent, kan niet als zodanig gelden en is ook niet voldoende dragend voor het oordeel van de Rechtbank dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

3.2. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de brief van belanghebbendes gemachtigde van 24 september 2002 niet kan worden aangemerkt als een (eerste) bezwaarschrift. Voor zover het middel zich tegen dit oordeel richt, slaagt het eveneens.

Uit deze brief blijkt onmiskenbaar dat belanghebbende bezwaren heeft tegen het vastgestelde bedrag van de per 1 januari 1995 onbeperkt verrekenbare verliezen, dat op het aanslagbiljet is vermeld. De Inspecteur had, nu - gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene - de wettelijke mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen tegen de onderwerpelijke beschikking nog niet was uitgeput, daarom deze brief dienen aan te merken als een bezwaarschrift. In verband hiermee dient de uitspraak op het bezwaar die is gedaan op 1 maart 2005, te worden aangemerkt als uitspraak op dat bezwaarschrift. Hieraan doet niet af dat de Inspecteur beoogde met die uitspraak te beslissen op een later ingediend bezwaarschrift, nu dat latere bezwaarschrift dient te worden aangemerkt als een aanvulling op het bezwaarschrift van 24 september 2002. Het oordeel van de Rechtbank is derhalve onjuist.

3.3. Gelet op het hiervoor in 3.1 en 3.2 overwogene kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. De uitspraak van de Rechtbank en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat doordat belanghebbende alsnog bij brief van zijn gemachtigde van 24 september 2002 bezwaar heeft gemaakt, is voldaan aan de uit artikel 6:11 van de Wet voortvloeiende eis dat hij het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk heeft ingediend als redelijkerwijs kon worden verlangd. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. De Inspecteur heeft het bezwaar mitsdien ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Ook zijn uitspraak kan niet in stand blijven. Het middel behoeft verder geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

draagt de Inspecteur op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 105, alsmede het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 37, derhalve in totaal € 142,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2007.