Home

Hoge Raad, 06-06-2008, AX6306, 41210

Hoge Raad, 06-06-2008, AX6306, 41210

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juni 2008
Datum publicatie
6 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:AX6306
Formele relaties
Zaaknummer
41210

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; intracommunautaire transactie; plaats van levering; recht op aftrek bij valse inkoopfacturen?

Uitspraak

Nr. 41.210

6 juni 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 augustus 2004, nr. BK 02/914, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd met een verhoging van de in de aanslag begrepen belasting met 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag deels kwijtschelding heeft verleend tot op 50 percent en deels kwijtschelding heeft verleend tot op 25 percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd, zowel wat betreft de enkelvoudige belasting als wat betreft de verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 5 april 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 juli 2006, Axel Kittel en Recolta Recycling BVBA, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13. De Staatssecretaris heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Van 1974 tot en met 1997 is belanghebbende in loondienst geweest bij MM B.V. In zijn functie hield hij zich bezig met de handel in banden. Belanghebbende heeft zich op 19 september 1995 bij de belastingdienst aangemeld als eenmanszaak, handelend onder de naam KK. Met deze eenmanszaak richtte hij zich op de verkoop en verhuur van auto- en truckbanden.

3.1.2. In 1996 is belanghebbende door O benaderd met scherpe aanbiedingen voor autobanden, waarop belanghebbende is ingegaan. O vertegenwoordigde naar eigen zeggen de ondernemingen NN Co. en OO B.V. (hierna: NN en OO). Belanghebbende ontving in dit verband facturen waarop NN dan wel OO als leverancier stond vermeld en waarop bedragen aan omzetbelasting in rekening werden gebracht. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting bij zijn aangifte in aftrek gebracht. NN en OO hebben die belasting niet voldaan.

3.1.3. De op de facturen vermelde banden werden door belanghebbende verkocht aan in Duitsland en Engeland gevestigde bedrijven. In 1996 werd tevens aan in Nederland gevestigde afnemers geleverd. De banden werden door (of in opdracht van) de in Duitsland gevestigde AAA GmbH & Co. KG (hierna: AAA) vanaf het adres van AAA in Duitsland rechtstreeks bij de afnemers afgeleverd.

3.1.4. Ter zake van de leveringen aan in Duitsland en Engeland gevestigde ondernemers heeft belanghebbende geen omzetbelasting in rekening gebracht en evenmin op aangifte voldaan.

3.1.5. De hiervoor in 1 vermelde naheffingsaanslag heeft betrekking op de aftrek van omzetbelasting die belanghebbende heeft genoten ter zake van de hiervoor in 3.1.2 in rekening gebrachte bedragen, alsmede op de door belanghebbende verrichte leveringen aan in Duitsland en Engeland gevestigde ondernemers.

3.2.1. Met betrekking tot de door belanghebbende genoten aftrek van omzetbelasting heeft het Hof overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur geoordeeld dat de op naam van NN en OO opgemaakte facturen niet de werkelijke leverancier vermelden, nu volgens het Hof uit de feiten moet worden afgeleid dat belanghebbende de banden kocht van AAA. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende heeft kunnen en moeten begrijpen dat niet daadwerkelijk van NN en OO werd gekocht. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat evenbedoelde aan belanghebbende gedane leveringen ingevolge het bepaalde in artikel 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet in Nederland hebben plaatsgevonden, zodat ook om die reden ten onrechte aftrek van omzetbelasting heeft plaatsgevonden.

3.2.2. Met betrekking tot de door belanghebbende verrichte leveringen aan afnemers in Duitsland en Engeland heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de goederen vanuit Nederland naar een andere lidstaat zijn vervoerd en dat mitsdien om die reden het tarief van nihil toepassing mist.

3.3. Voor zover de middelen zijn gericht tegen 's Hofs oordeel dat de banden niet van NN en OO zijn gekocht, falen zij. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden voor 's Hofs oordeel dat belanghebbende heeft kunnen en moeten begrijpen dat niet daadwerkelijk van NN en OO werd gekocht.

3.4. Middel 10 betreft de naheffing van belasting die volgens de Inspecteur ten onrechte door belanghebbende niet in rekening is gebracht aan drie Engelse afnemers en aan een Duitse afnemer en door hem niet als verschuldigde belasting is voldaan. Het Hof heeft verworpen belanghebbendes verweer dat de plaats van deze leveringen niet in Nederland was gelegen omdat het vervoer aanving in Duitsland. In het licht van 's Hofs - in cassatie niet bestreden - vaststelling dat de uit Duitsland afkomstige banden rechtstreeks in andere lidstaten dan Nederland bij belanghebbendes buitenlandse afnemers werden afgeleverd, is dit oordeel onjuist. Middel 10 slaagt derhalve. De middelen 13, 14 en 15 behoeven bijgevolg geen behandeling.

3.5. Middel 11 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat aan belanghebbendes opzet is te wijten dat in het onderwerpelijke tijdvak te veel omzetbelasting in aftrek is gebracht.

Het middel slaagt, voor zover het een motiveringsklacht bevat, op de gronden vermeld in de onderdelen 6.21 en 6.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.6. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.7. Gelet op het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 8 september 2004. Sindsdien zijn tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, meer dan twee jaren verstreken. Dit levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde verhoging tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre aan vorenbedoelde overschrijding gevolg dient te worden verbonden voor de verhoging.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 41211 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van € 205, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2008.