Home

Hoge Raad, 12-09-2008, AY8475, 39859

Hoge Raad, 12-09-2008, AY8475, 39859

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 september 2008
Datum publicatie
12 september 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:AY8475
Formele relaties
Zaaknummer
39859

Inhoudsindicatie

Art. 17, lid 2, van de Zesde richtlijn en art. 15, lid 1, van de Wet OB; voorbelasting aanleg metrolijn door gemeente ten behoeve van door haar te verrichten belaste handelingen (personenvervoer) aftrekbaar.

Uitspraak

Nr. 39.859

12 september 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2003, nr. 02/01212, betreffende na te melden ten aanzien van de Gemeente Amsterdam te Amsterdam (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking inzake omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 februari 1998 tot en met 28 februari 1998 is door de Inspecteur bij beschikking van 23 oktober 1998 afgewezen. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur het verzoek ingewilligd tot een bedrag van ƒ 140 (€ 63,53).

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en een teruggaaf verleend van ƒ 49.040 (€ 22.253). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Op 13 juli 2006 heeft de Advocaat-Generaal W. de Wit geconcludeerd tot het verzoeken om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende, een publiekrechtelijk lichaam, exploiteert onder meer het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam (hierna: het GVB). Ter zake van deze exploitatie is zij ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

3.1.2. Op 27 november 1996 heeft belanghebbende besloten tot de aanleg van een metrolijn, genoemd de Noord/Zuidlijn (hierna: de metrolijn). De metrolijn zal uitsluitend dienen voor personenvervoer. Met betrekking tot de aanleg van de metrolijn vallen drie hoofdonderdelen te onderscheiden, te weten de onderbouw, de bovenbouw en de stations.

3.1.3. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft voor de aanleg van de metrolijn subsidie verleend. Het subsidiebedrag is 95 percent van de subsidiabele kosten van de aanleg van de metrolijn.

3.1.4. Gedurende het tijdvak 1 februari 1998 tot en met 28 februari 1998 zijn aan belanghebbende met betrekking tot de aanleg van de metrolijn bedragen gefactureerd, vermeerderd met omzetbelasting. Belanghebbende heeft bij haar aangifte omzetbelasting over dit tijdvak de hiervoor bedoelde omzetbelasting in aftrek gebracht.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.

Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord, op de grond dat de in geding zijnde omzetbelasting in rekening is gebracht ter zake van goederen en diensten die rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met de exploitatie door belanghebbende van de onderhavige voorzieningen. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de in geding zijnde voorzieningen door belanghebbende in hun geheel uitsluitend zullen worden gebruikt voor handelingen in het kader van de onderneming, bestaande uit vervoer van personen ter zake waarvan belanghebbende - mede gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn en punt 5 van de bij die richtlijn behorende bijlage D - ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet. Het Hof heeft voorts overwogen dat uit het bepaalde in artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn niet kan worden afgeleid dat de in geding zijnde voorzieningen zijn aangelegd ten behoeve van belanghebbende als niet-ondernemer en vervolgens worden bestemd voor gebruik door belanghebbende als ondernemer. Uit het bepaalde in de derde alinea van evenbedoelde richtlijnbepaling, in samenhang met punt 5 van Bijlage D bij de richtlijn, en uit hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht heeft verklaard met betrekking tot het begin van de belastingplicht, volgt - aldus nog steeds het Hof - dat belanghebbende in dit geval vanaf het begin van de aanleg van de metrolijn heeft gehandeld als belastingplichtige, waaraan niet afdoet dat het zorgen voor een adequate infrastructuur voor algemeen gebruik in beginsel tot de taak van de overheid behoort en het desbetreffende publiekrechtelijke lichaam in zoverre niet als ondernemer handelt.

3.3. Het middel bestrijdt 's Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen.

Het middel strekt onder meer ten betoge dat met betrekking tot de metrolijn sprake is van de aanleg van bij belanghebbende als gemeente in eigendom blijvende gemeenschapsvoorzieningen, die niet worden aangelegd met het oog op deelname aan het economische verkeer maar worden aangelegd ter uitvoering van een overheidstaak, te weten de zorg voor een goede infrastructuur. Tegenover dergelijke gemeenschapsvoorzieningen staan geen vergoedingen en van deze voorzieningen moet - aldus het middel - dan ook worden aangenomen dat zij niet worden gebruikt voor het verrichten van leveringen of diensten tegen een vergoeding.

3.4. Dit betoog miskent dat de metrolijn zal dienen voor het verrichten van aan de heffing van omzetbelasting onderworpen prestaties door belanghebbende, in dit geval personenvervoer. Dit brengt mee dat de in het kader van de aanleg van de metrolijn aan belanghebbende geleverde goederen en verrichte diensten zullen worden gebruikt voor belaste handelingen in de zin van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn en mitsdien in het kader van haar onderneming in de zin van artikel 15, lid 1, van de Wet, zodat haar recht op aftrek toekomt.

3.5. Voor zover in het middel besloten ligt het betoog dat de metrolijn door belanghebbende gebruikt wordt voor afzonderlijke, van het personenvervoer losstaande prestaties, te weten het zonder vergoeding in het algemeen belang ter beschikking stellen voor vervoer, en dat het een niet-relevante toevalligheid is dat belanghebbende zelf dit vervoer verricht, faalt het eveneens. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat uitsluitend belanghebbende de metrolijn zal gebruiken voor personenvervoer en de metrolijn absoluut noodzakelijk is voor het door belanghebbende zelf verrichten van personenvervoer, zodat het betoog niet opgaat (vgl. HvJ EG 3 april 2008, Zweckverband zur Trinkwasserversorgung und Abwasserbeseitigung Torgau-Westelbien, C-442/05, V-N 2008/20.17, punten 30-37).

3.6. Dat, zoals het middel aanvoert, de aanleg van de metrolijn niet is geschied in opdracht van het GVB - in het onderhavige geval werd de opdracht klaarblijkelijk gegeven door een ander gemeentelijk onderdeel, te weten de Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer -, maakt voor het voorgaande geen verschil nu het GVB en die dienst voor de heffing van omzetbelasting beide onzelfstandige onderdelen zijn van belanghebbende.

3.7. 's Hofs oordeel dat omdat belanghebbende recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van goederen en diensten die rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met de exploitatie door belanghebbende van de onderhavige voorzieningen het aftrekrecht ook de op de aanleg drukkende omzetbelasting omvat, geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2008.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 433.