Home

Hoge Raad, 09-05-2008, AZ4856, 42935

Hoge Raad, 09-05-2008, AZ4856, 42935

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 mei 2008
Datum publicatie
9 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:AZ4856
Formele relaties
Zaaknummer
42935

Inhoudsindicatie

Art. 7 Wet IB 1964. Pachtrecht mede aangeschaft met het oogmerk bedrijfsopvolging mogelijk te maken. Doorbelasting kosten aan maatschap gedeeltelijk onzakelijk.

Uitspraak

Nr. 42.935

9 mei 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 2 december 2005, nr. 532/03, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1998 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraken vernietigd en de aanslagen verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld in een beroepschrift waarin ook nog een ander beroep is vervat. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 23 november 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende drijft een melkveehouderij in maatschapsverband vanaf 1 mei 1994, met als medevennoten zijn echtgenote, met wie hij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd is, zijn in 1968 geboren zoon (hierna ook: de zoon) en diens echtgenote. De maatschap eindigt uiterlijk op 30 april 2008.

3.1.2. De winstverdeling in de maatschap is als volgt: belanghebbende 30 percent, zijn echtgenote 20 percent, belanghebbendes zoon 30 percent, en diens echtgenote 20 percent.

3.1.3. Belanghebbende en zijn echtgenote (hierna ook: de ouders) waren eigenaar van een weiland ter grootte van 16.51.40 ha (hierna: het weiland). Het gebruik en genot van het weiland is ingebracht in de maatschap.

3.1.4. Belanghebbende was directeur en enig aandeelhouder van A B.V. (hierna: de BV).

3.1.5. Bij notariële akte van 27 augustus 1997 hebben de ouders het weiland verkocht en geleverd aan de BV tegen uitreiking van ƒ 414.800 nominaal aan aandelen in de BV en een bedrag aan contanten van ƒ 3. De overdracht van het weiland vond plaats onder voorbehoud door de ouders van een pachtrecht voor twaalf jaren, met recht van verlenging voor telkens zes jaren. De pachtsom bedroeg ƒ 10.569 per jaar.

3.1.6. Ten tijde van de verkoop van het weiland aan de BV bedroeg de waarde in vrij te aanvaarden staat van het weiland ƒ 780.064.

3.1.7. Het verschil tussen ƒ 780.064 en ƒ 414.803, ofwel ƒ 365.261, merkten de ouders aan als kostprijs van het door hen verworven pachtrecht. Zij schrijven dat bedrag in twaalf jaren af (ƒ 30.440 per jaar).

3.1.8. Blijkens de maatschapsakte hadden de ouders voor het ter beschikking stellen van het gebruik en genot van het weiland in het kader van de winstverdeling van de maatschap recht op een vergoeding van ƒ 30.000 per jaar. Na de verkoop van het weiland aan de BV en het ter beschikking stellen van het gebruiksrecht aan de maatschap werd de winstverdeling zodanig aangepast, dat de jaarlijkse pachtsom en afschrijving op het pachtrecht geheel ten laste van het maatschapsresultaat komen.

3.1.9. De - door de maatschap aan belanghebbende vergoede - afschrijving over het onderhavige jaar (1998) bedroeg (naar tijdsgelang) ƒ 20.291. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar 30 percent (zijn winstaandeel in de maatschap) van het bedrag van ƒ 20.291 ofwel ƒ 6087 ten laste van zijn winst gebracht.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende het zojuist vermelde bedrag ten laste van zijn winst mag brengen. Het Hof heeft geoordeeld dat de gang van zaken met betrekking tot het pachtrecht van het weiland en de maatschap kennelijk is ingegeven door het oogmerk dit weiland tijdens het voortduren van de maatschap tot 30 april 2008 dienstbaar te doen zijn aan de onderneming van onder meer belanghebbende en zijn echtgenote en daarna in het kader van bedrijfsopvolging dat pachtrecht door te laten lopen ten behoeve van de onderneming van de zoon en diens echtgenote. Gelet op de leeftijd van de zoon heeft het Hof een looptijd van dat pachtrecht van ten minste 30 jaren alsdan aannemelijk geacht. Dit een en ander brengt met zich dat, toen belanghebbende en zijn echtgenote het pachtrecht verwierven, dat pachtrecht nog omstreeks elf jaren dienstbaar zou zijn aan hun onderneming en voor de resterende negentien jaren door hen werd aangeschaft, kennelijk in hun hoedanigheid van ouders, om te voorzien in de bedrijfsopvolging van hun zoon en diens echtgenote. Daarom dienen de uit het pachtrecht voortvloeiende lasten voor 19/30ste deel te worden aangemerkt als een onttrekking aan de onderneming van belanghebbende en zijn echtgenote. Nu in het kader van de winstverdeling binnen de maatschap de afschrijving op het pachtrecht voor 30 percent, ofwel ƒ 6087, ten laste van belanghebbende is gekomen, kan als afschrijving in aanmerking worden genomen 11/30ste van ƒ 6087 ofwel ƒ 2232, aldus nog steeds het Hof.

3.3. Voor zover het middel zich richt tegen 's Hofs oordeel dat het pachtrecht door belanghebbende en zijn echtgenote in hun hoedanigheid van ouders mede werd aangeschaft om te voorzien in de bedrijfsopvolging van hun zoon en diens echtgenote, faalt het. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.

3.4. Voor zover het middel zich richt tegen 's Hofs oordeel dat het pachtrecht een looptijd zal hebben van ten minste 30 jaren, faalt het eveneens. Dit oordeel geeft geen blijk van miskenning van het in de Pachtwet bepaalde omtrent verlenging van het pachtrecht en indeplaatsstelling van de pachter. Voor zover 's Hofs oordeel berust op de overwegingen dat de gang van zaken met betrekking tot het pachtrecht van het weiland en de maatschap kennelijk is ingegeven door het oogmerk het pachtrecht in het kader van de bedrijfsopvolging na het einde van de maatschap door te laten lopen ten behoeve van de onderneming van belanghebbendes zoon en diens echtgenote, en dat gelet op de leeftijd van de zoon een looptijd van dat pachtrecht van ten minste 30 jaren alsdan aannemelijk is, is het van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zodat het in zoverre in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.

3.5. Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof niet is ingegaan op het door belanghebbende gedane beroep op beginselen van behoorlijk bestuur, is het weliswaar gegrond, maar kan het niet tot cassatie leiden. Dat beroep faalt op de gronden vermeld in onderdeel 2.9.3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.6. Gelet op het hiervoor overwogene moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende en zijn echtgenote de kostprijs van het pachtrecht aan de maatschap hebben doorbelast in twaalf jaren in plaats van de verwachte looptijd van 30 jaren met het niet-zakelijke motief de bedrijfslasten van de zoon en diens echtgenote na de bedrijfsovername te verlagen. Dit brengt mee dat de vergoeding voor belanghebbende en zijn echtgenote voor afschrijving op het pachtrecht voor 18/30ste betrekking heeft op de bedrijfsuitoefening van belanghebbendes zoon en diens echtgenote na 25 augustus 2009. In zoverre is de ten laste van belanghebbende als lid van de maatschap gekomen bijdrage in die vergoeding, nu deze berust op niet-zakelijke overwegingen, als een onttrekking aan te merken. Dit leidt ertoe dat belanghebbende 18/30ste van het hiervoor in 3.1.9 vermelde bedrag van ƒ 6087 ofwel ƒ 3652 niet in aftrek kan brengen, zodat als aftrekbaar resteert een bedrag van ƒ 2435. Nu het Hof slechts ƒ 2232 aftrekbaar heeft geoordeeld, treft het middel in zoverre doel.

's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 42936 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraken van de Inspecteur,

vermindert de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.899,

vermindert de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen tot een aanslag naar een premie-inkomen van ƒ 48.155,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2008.