Home

Hoge Raad, 20-06-2008, AZ8516, 42436

Hoge Raad, 20-06-2008, AZ8516, 42436

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 juni 2008
Datum publicatie
20 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:AZ8516
Formele relaties
Zaaknummer
42436

Inhoudsindicatie

Artikel 2, lid 1, letter a, en lid 6, Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Uitleg van de voorwaarde dat “de personenauto (…) hoofdzakelijk is bestemd voor de uitoefening van de werkzaamheden van de werknemer buiten Nederland, alsmede voor persoonlijk gebruik, gebruik door inwonende gezinsleden daaronder begrepen”. Tijdstip belastbaar feit.

Uitspraak

Nr. 42.436

20 juni 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 juni 2005, nr. BK-04/01019, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: de BPM).

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de BPM opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard en die uitspraak, alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 28 december 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep van de Staatssecretaris.

3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende woont in Nederland en werkt voor een Duitse werkgever, die haar een personenauto met een Duits kenteken ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van de uitvoering van haar werkzaamheden en van privégebruik. De kosten van het gebruik van de auto komen geheel, zonder onderscheid, zowel zakelijk als privé, voor rekening van de werkgever. In de uitvoering van haar functie van internationaal accountmanager is het nodig dat belanghebbende klanten bezoekt. Zij gebruikt de auto in het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Nederland.

3.1.2. Ten behoeve van belanghebbende is een vrijstelling aangevraagd op grond van artikel 14, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) in verbinding met artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst tot en met 28 februari 2007; hierna: het UB BPM). In de nadere informatie die de Inspecteur heeft opgevraagd, is namens belanghebbende vermeld dat per maand de volgende kilometers verreden zouden worden: zakelijke kilometers buiten Nederland: 2100 km, zakelijke kilometers binnen Nederland: 75 km, privékilometers: 80 km.

3.1.3. Bij beschikking van 1 augustus 2000 heeft de Inspecteur de gevraagde vrijstelling verleend.

3.1.4. Belanghebbende heeft in 2000 en 2001 de volgende afstanden gereden (in km):

2000 2001

zakelijk buiten Nederland 5.215 5.812

zakelijk binnen Nederland 1.844 2.844

privékilometers 10.601 12.464

woonwerkverkeer 1.840 1.380

totaal 19.500 22.500

Van de privékilometers is beide jaren 3000 km buiten Nederland gereden.

3.1.5. Bij beschikking van 31 december 2002 heeft de Inspecteur de vrijstelling ingetrokken. Hij heeft vervolgens aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd, ervan uitgaande dat belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 1, lid 5, van de Wet BPM op 15 augustus 2000 de BPM verschuldigd is geworden ter zake van de aanvang van het niet door de vrijstelling gedekte gebruik van de weg in Nederland.

3.2. Het gaat in het principale beroep om de uitleg van de in artikel 2, lid 1, letter a, van het UB BPM opgenomen voorwaarde dat "de personenauto (...) hoofdzakelijk is bestemd voor de uitoefening van de werkzaamheden van de werknemer buiten Nederland, alsmede voor persoonlijk gebruik, gebruik door inwonende gezinsleden daaronder begrepen". Het Hof heeft geoordeeld dat een redelijke uitleg van deze voorwaarde is dat de personenauto in kwestie in belangrijke mate voor zakelijke doeleinden wordt gebruikt, dat het zakelijke gebruik voor meer dan 50 percent buiten Nederland moet plaatsvinden, en dat daarnaast privégebruik van de personenauto is toegestaan, daargelaten of de gereden privékilometers binnen- of buitenlands zijn. Tegen deze uitleg keert zich het middel.

3.3. Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 2, lid 1, letter a, van het UB BPM, zoals weergegeven in de onderdelen 4.2, 4.3, 4.5, 4.6 en 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat de wetgever voor de onderwerpelijke vrijstelling geen strengere voorwaarden voor ogen had dan destijds voor de overeenkomstige vrijstelling op grond van de Regeling vrijstellingen belastingen bij invoer golden. Met inachtneming daarvan moet de hiervoor onder 3.2 vermelde voorwaarde aldus worden uitgelegd, dat de auto is bestemd voor gebruik in het kader van de uitoefening van de werkzaamheden van de werknemer dat hoofdzakelijk - dat wil zeggen voor ten minste 70 percent - plaatsvindt buiten Nederland, dat de auto mede is bestemd voor persoonlijk gebruik - woonwerkverkeer en gebruik door inwonende gezinsleden daaronder begrepen -, en dat met betrekking tot het persoonlijke gebruik geen beperkende voorwaarden gelden.

3.4. Opmerking verdient dat belanghebbenden, indien zij daarbij belang hebben, van de belastingdienst kunnen verlangen dat deze de hiervoor onder 3.2 vermelde voorwaarde toepast met inachtneming van de uitleg die daaraan is gegeven in de Leidraad BPM 2003 respectievelijk de Leidraad BPM 2006 (zie onderdeel 4.8 en noot 21 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Voor belanghebbende is die uitleg echter niet gunstig.

3.5. Het tot de in geding zijnde naheffingsaanslag aanleiding gevende belastbare feit is door de Inspecteur aanwezig geacht op 15 augustus 2000. Toetsing van de gegevens zoals hiervoor onder 3.1.4 vermeld aan de norm van 70 percent die, zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, besloten ligt in de voorwaarde van artikel 2, lid 1, letter a, van het UB BPM, leidt tot de gevolgtrekking dat per genoemde datum geen grond kon bestaan voor het ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 6, van het UB BPM vervallen achten van de vrijstelling. Dat brengt mee dat de in geding zijnde naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.

4. Het incidentele beroep in cassatie

Nu het incidentele beroep kennelijk alleen is ingesteld voor het geval het principale beroep zou slagen, maar dit geval zich niet voordoet, behoeft het geen behandeling.

5. Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2008.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 433.