Hoge Raad, 08-02-2008, BB3896, 43514
Hoge Raad, 08-02-2008, BB3896, 43514
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 februari 2008
- Datum publicatie
- 8 februari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BB3896
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB3896
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2006:AY9760, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 43514
Inhoudsindicatie
Compensatie wegens verplichte deelname ziektekostenverzekering, loonbegrip, algemene maatschappelijke opvattingen, art. 10, lid 1, art. 11, lid 1, letter a, en art. 15, letter b, Wet LB 1964.
Uitspraak
Nr. 43.514
8 februari 2008
Arrest
gewezen op de bij één geschrift aanhangig gemaakte beroepen in cassatie van X1 te Z en van het X2 te Z (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juli 2006, nr. BK-04/04357, betreffende een ingehouden respectievelijk afgedragen bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Van X1 is over het tijdvak mei 2004 een bedrag ingehouden aan loonbelasting en premie volksverzekeringen. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, hetgeen bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
X1 is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Haar werkgever, X2 (hierna: X2) heeft over het tijdvak oktober 2004 op aangifte een bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen afgedragen. Tegen de afdracht van een gedeelte van dit bedrag heeft X2 bezwaar gemaakt en de Inspecteur in het bezwaarschrift verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij het Hof. De Inspecteur heeft met het verzoek ingestemd.
Het Hof heeft de beide zaken ter behandeling gevoegd en heeft de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 30 augustus 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbenden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De werknemers van X2 waren tot 1 oktober 2002 particulier verzekerd tegen ziektekosten. X2 bood de mogelijkheid deel te nemen aan een collectieve particuliere ziektekostenverzekering. Voor zowel de werknemers die hebben deelgenomen aan de collectieve regeling als de individueel verzekerde werknemers gold een regeling tegemoetkoming ziektekosten.
Per 1 oktober 2002 heeft X2 krachtens de CAO Academische Ziekenhuizen 2002-2004 een nieuwe ziektekostenregeling ingevoerd. Deze is ondergebracht bij het Instituut Zorgverzekeringen Ambtenaren Nederland (IZA) en betreft een publiekrechtelijke ziektekostenverzekering (hierna: de IZA-verzekering). Iedere werknemer van X2 met een aanstelling van gemiddeld achttien uur of meer per week was verplicht om aan deze regeling deel te nemen. In de premie van deze verzekering droeg X2 voor 50 percent bij.
In de CAO is een vijf jaar geldende en in omvang aflopende compensatieregeling opgenomen voor de medewerkers voor wie de verplichte deelname aan de IZA-verzekering een objectief bepaalde kostenstijging meebracht.
3.2. Het eerste onderdeel van het middel richt zich tegen onderdeel 7.2 van 's Hofs uitspraak, alwaar het Hof heeft geoordeeld dat de toeslag een voordeel betreft dat de werkgever ingevolge een uit de CAO voortvloeiende verplichting aan de werknemer verschaft, dat daarvan uitgaande de toeslag behoort tot al hetgeen uit de onderhavige dienstbetrekking wordt genoten in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), en dat daaraan niet afdoet dat tegenover de betaling van de toeslag geen tegenprestatie van de betrokken werknemers in de vorm van werkzaamheden staat, aangezien niet de arbeid, maar de dienstbetrekking de bron van het loon is.
3.3. Het onderdeel berust op de opvatting (zie met name de toelichting onder II.5) dat met betrekking tot een betaling die een werknemer van zijn werkgever ontvangt, van loon eerst sprake is als de betaling een beloning is voor de door de werknemer verrichte werkzaamheden. Die opvatting is onjuist. Op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet is beslissend of sprake is van een betaling die uit een dienstbetrekking (of vroegere dienstbetrekking) wordt genoten. Met zijn verwijzing naar de collectieve arbeidsovereenkomst heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat - zoals door belanghebbenden ook niet wordt betwist - het te dezen gaat om een voordeel dat de werkgever ingevolge een uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichting aan de werknemer verschaft. Behoudens uitzonderlijke situaties zoals die, bedoeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdeel 3.13, moet een zodanig voordeel worden aangemerkt als te zijn genoten uit de dienstbetrekking. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld. Het onderdeel faalt derhalve.
3.4. Het oordeel van het Hof dat de onderwerpelijke vergoeding niet kan worden aangemerkt als een vergoeding die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren, in de zin van artikel 11, lid 1, letter a, in verbinding met artikel 15, letter b, van de Wet, is juist, zodat ook middelonderdeel 2 faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2008.