Hoge Raad, 11-01-2008, BC1595, 42742
Hoge Raad, 11-01-2008, BC1595, 42742
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 januari 2008
- Datum publicatie
- 11 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC1595
- Zaaknummer
- 42742
Inhoudsindicatie
OB 1999: landbouwregeling. Aan o.a. landbouwers uitgereikte certificaten van aandelen. Rechtstreeks verband tussen uitkering en levering door landbouwers?
Uitspraak
Nr. 42.742
11 januari 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 30 september 2005, nr. BK 04/0038, betreffende na te melden beschikking inzake omzetbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak november 1999 tot een bedrag van ƒ 1.515.249 (€ 687.590) is door de Inspecteur bij beschikking van 6 januari 2000 ingewilligd, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Tot in november 1999, toen een (juridische) reorganisatie werd gerealiseerd, was Coöperatie E (hierna: de Coöperatie) een (verkoop)coöperatie van telers en kwekers van aardappelen. In het kader van de reorganisatie is zij op de voet van artikel 2:18 van het Burgerlijk Wetboek omgezet in de besloten vennootschap AA Holding B.V. Tengevolge van de omzetting ontvingen - voor zover thans van belang - de leden-leveranciers 379.363 aandelen in AA Holding B.V. Voorts werden bij gelegenheid van de omzetting aandelen geplaatst bij onder meer leveranciers/telers die geen lid waren van de Coöperatie, alsmede bij medewerkers van de Coöperatie. De niet-leden kregen voorafgaand een uitkering toegekend van een omvang noodzakelijk om de hun toegekende aandelen te kunnen volstorten. De toedeling van de aandelen aan de leveranciers heeft plaatsgevonden met inachtneming van de "Regels van uitgifte en verdeling", zoals vastgesteld in de Buitengewone Algemene Vergadering van de leden van de Coöperatie van 16 april 1999. Voor de toedeling aan de leveranciers was bepalend het totale bedrag van de door de Coöperatie aan ieder van de leveranciers uitbetaalde vergoedingen ter zake van geleverde aardappelen, voor zover het betrof leden in de jaren 1988/1989 tot en met 1997/1998, en voor zover het betrof niet-leden (hierna: de niet-leden) in het boekjaar 1997/1998. Erfgenamen van leveranciers en geëmigreerde leveranciers kwamen niet in aanmerking voor aandelen.
Tot het vermogen van de Coöperatie behoorden de aandelen in X B.V., belanghebbende. AA Holding B.V. is door een juridische fusie opgegaan in belanghebbende, waarna de aandelen in belanghebbende zijn gecertificeerd.
3.1.2. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om over het tijdvak november 1999 teruggaaf van omzetbelasting te verlenen. De Inspecteur heeft hierop bij beschikking teruggaaf verleend. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt en verzocht om een aanvullende teruggaaf van een bedrag van ƒ 1.103.754. Zij stelde zich daarbij op het standpunt dat zij dit bedrag in verband met de uitgifte van de hiervoor vermelde aandelen in aftrek kon brengen op de voet van artikel 27, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1999; hierna: de Wet). De Inspecteur heeft dit standpunt verworpen en het bezwaar afgewezen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een rechtstreeks verband tussen een door de leveranciers verrichte prestatie en hetgeen deze hebben ontvangen (de aandelen), nu de maatstaf naar welke de aandelen zijn toegedeeld niet voor alle groepen leveranciers dezelfde was en ook groepen leden en niet-leden die aardappelen hebben geleverd, geen aandelen kregen toegedeeld, terwijl voorts ook aandelen zijn toegedeeld aan personen die geen aardappelen hebben geleverd. Het Hof heeft hieraan de conclusie verbonden dat sprake is van de verdeling van vermogen, en dat voor een eerlijke verdeling van dit vermogen ten dele aansluiting is gezocht bij de leveranties.
3.3. Tegen de hiervoor vermelde oordelen richt zich het middel met het betoog dat de toedeling van de aandelen aan de leveranciers heeft plaatsgevonden naar de maatstaf van de vergoedingen voor de door hen geleverde aardappelen, en dat het gebruik van die maatstaf voldoende is om de aandelen aan te merken als een deel van de vergoeding als bedoeld in artikel 8, lid 2, van de Wet, in welk verband het middel verwijst naar de arresten van de Hoge Raad van 30 juni 1976, nr. 17994, BNB 1976/200, en 12 maart 2004, nr. 38910, BNB 2004/215.
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat waar in artikel 27, lid 4, van de Wet wordt gesproken over het 'in rekening gebrachte bedrag', beoogd is aan te sluiten bij de in artikel 8 van de Wet bedoelde vergoeding, en voorts dat nabetalingen deel uitmaken van de vergoeding, ook indien de omvang daarvan bij het aangaan van de overeenkomst tot het verrichten van de prestatie nog niet vaststaat. Van een vergoeding is echter geen sprake indien de betaling niet voortvloeit uit een overeenkomst tot het verrichten van een prestatie (vgl. HvJ EG 3 maart 1994, C-16/93, R.J. Tolsma, Jurispr. blz. I-0743).
3.5. Bij de omzetting van een coöperatie in een besloten vennootschap wordt ieder lid van de coöperatie ingevolge het bepaalde in artikel 2:183, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek van rechtswege aandeelhouder in deze vennootschap. Op grond hiervan is de verkrijging van aandelen door degenen die ten tijde van de juridische omzetting van de Coöperatie daarvan lid waren een rechtstreeks gevolg van die juridische omzetting - door die verkrijging werden hun lidmaatschapsrechten omgezet in aandeelhoudersrechten - en is deze verkrijging niet rechtstreeks gerelateerd aan de leveringscontracten, ook niet doordat de toedeling van de aandelen heeft plaatsgevonden naar rato van de omzet van geleverde aardappelen.
3.6. Het hiervoor onder 3.5 overwogene gaat niet op voor zover aandelen zijn toegekend aan leveranciers van de Coöperatie die op het moment van de omzetting geen lid (meer) waren van de Coöperatie, nu de verkrijging van aandelen door deze leveranciers geen rechtstreeks gevolg van de juridische omzetting van de Coöperatie was. Deze leveranciers hebben voorafgaand aan de uitgifte van aandelen een uitkering ontvangen van ƒ 52,50 per bij hen te plaatsen aandeel onder de verplichting dit bedrag aan te wenden voor de volstorting van de aandelen. Nu met betrekking tot de aan deze leveranciers te verrichten uitkeringen als maatstaf is gehanteerd de door hen verrichte prestaties, moet het ervoor worden gehouden dat voor zover zij in verband met de hiervoor vermelde verplichting waarde bezaten, die uitkeringen een (aanvullende) vergoeding vormen voor geleverde aardappelen. Het middel slaagt in zoverre.
3.7. Gelet op het hiervoor in 3.6 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen, ook voor de beoordeling van de door het Hof niet behandelde geschilpunten.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2008.