Hoge Raad, 19-12-2008, BC2565, 43387
Hoge Raad, 19-12-2008, BC2565, 43387
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 2008
- Datum publicatie
- 19 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC2565
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2565
- Zaaknummer
- 43387
Inhoudsindicatie
Artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (Inlenersaansprakelijkheid). Betekenis van verklaringen van de Ontvanger over het betalingsgedrag van de uitlener (atikel 35, § 15, lid 5, van de Leidraad Invordering 1990).
Uitspraak
Nr. 43.387
19 december 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X2 B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 mei 2006, nr. 03/01495, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 24 oktober 2002 op grond van artikel 49 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor door A Limited verschuldigde loonbelasting, welke beschikking, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
De Ontvanger heeft nadien bij ambtshalve gegeven beschikking het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling zoals dat ambtshalve is verminderd gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. H. Kaiser, advocaat te Utrecht.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 21 december 2007 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. Belanghebbende oefent een schildersbedrijf uit. In de jaren 2000 en 2001 gold tussen belanghebbende en A Limited, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die ten behoeve van haar activiteiten in Nederland over door haar gehuurde kantoorruimte beschikte (hierna: A), een overeenkomst op grond waarvan A aan belanghebbende op verzoek Britse en Ierse werknemers ter beschikking heeft gesteld.
3.2. Begin 1998 startte de Belastingdienst bij diverse opdrachtgevers van A een onderzoek naar de belastingplicht van A in Nederland, onder meer voor de heffing van de loonbelasting. Op grond van de onderzoeksresultaten werd geconcludeerd dat A in Nederland, ter zake van de uitlening van werknemers, inhoudingsplichtig was voor de loonbelasting. Vervolgens werd bij A zelf een (boeken)onderzoek ingesteld. A verleende geen dan wel onvoldoende medewerking bij het onderzoek. Om inzicht te krijgen in de omzet van A werd vervolgens bij de bankrelatie van A een derdenonderzoek ingesteld. Een en ander resulteerde in twee naheffingsaanslagen.
3.3. De Ontvanger, oordelende dat A in gebreke was gebleven de nageheven loonbelasting te voldoen, heeft belanghebbende bij de onderhavige beschikking aansprakelijk gesteld voor de van A nageheven loonbelasting voor zover deze ziet op de beloning van door werknemers van A ten behoeve van belanghebbende gewerkte uren.
3.4. Ter afwering van aansprakelijkheid voor niet-betaling door A van door haar af te dragen loonbelasting zijn door belanghebbende geen bedragen gestort op de zogenoemde G-rekening van A. Zij heeft ook geen rechtstreekse betaling aan de Ontvanger of aan het Centraal Betaalkantoor in Apeldoorn gedaan ten gunste van A. Belanghebbende was wel op de hoogte van de mogelijkheid van storting op een G-rekening.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. De eerste klacht richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de terbeschikkingstelling van werknemers door A aan belanghebbende op grond van de hiervoor in 3.1 vermelde overeenkomst inlening van personeel in de zin van artikel 34 van de Wet vormt. De klacht faalt. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.2. De tweede klacht keert zich tegen 's Hofs oordeel dat aan aansprakelijkheid van belanghebbende ingevolge artikel 34 van de Wet niet in de weg staat dat aan A zogenoemde schone verklaringen inzake het betalingsgedrag zijn afgegeven terwijl het onderzoek bij A al twee jaren gaande was. Ook dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De tweede klacht faalt derhalve eveneens.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2008.