Home

Hoge Raad, 25-01-2008, BC2605, 42356

Hoge Raad, 25-01-2008, BC2605, 42356

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 januari 2008
Datum publicatie
25 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC2605
Zaaknummer
42356

Inhoudsindicatie

Tweede cassatie. Aftrekbaarheid premies voor lijfrenten ex artikel 45, lid 5, letter a, sub 2, Wet IB 1964 (jaar 1996). Toerekening resultaten aan BV met terugwerkende kracht. Omvang van de rechtsstrijd.

Uitspraak

Nr. 42.356

25 januari 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 september 2005, nr. 04/01758, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 380.673, waarvan een bedrag van ƒ 268.101 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De uitspraak van dit hof van 21 april 2003 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2004, nr. 39668, BNB 2005/5, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 355.864. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

4.1. Middel 1 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet (tijdig) een verzoek heeft gedaan als bedoeld in punt 2 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 oktober 1995, nr. DB95/3576M, BNB 1996/43 (hierna: het Besluit).

De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende het aangiftebiljet voor het onderhavige jaar (1996) heeft ingediend in maart 1998, dat hij in de bij dat aangiftebiljet gevoegde jaarstukken ervan is uitgegaan dat zijn winst uit onderneming over de periode van 1 juli tot 30 september 1996 vanaf 1 juli 1996 niet meer voor zijn rekening was, dat de Inspecteur bij een bedrijfsbezoek bij belanghebbende is gebleken dat A B.V. (hierna: A) op 26 september 1996 is opgericht, dat in brieven van de zijde van belanghebbende van 17 oktober 2000 en 30 november 2000 naar aanleiding van het conceptrapport van dat bedrijfsbezoek onmiskenbaar een beroep wordt gedaan op de goedkeuring van het Besluit, en dat de aanslag voor het onderhavige jaar is opgelegd met dagtekening 24 februari 2001. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat het verzoek niet uiterlijk bij de aangifte is ingediend. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat het in het Besluit gestelde met betrekking tot het tijdstip van indiening van het verzoek niet is opgenomen onder de voorwaarden die in het Besluit (onder 3) zijn gesteld voor het verlenen van terugwerkende kracht aan een voorovereenkomst, terwijl ook uit de strekking van het Besluit niet volgt dat het hier zou gaan om een eis die indien zij niet strikt wordt nageleefd, leidt tot verval van de aanspraak op de door het Besluit geboden faciliteit. Het middel slaagt derhalve.

4.2. De middelen 2 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.3. Middel 4 betoogt dat het Hof bij de vaststelling van het belastbare inkomen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bij de aangifte gevraagde aftrek ter zake van de omzetting van de fiscale oudedagsreserve in een lijfrente.

's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende inderdaad dat verzoek heeft gedaan, dat in het door de Inspecteur vastgestelde inkomen van het onderhavige jaar een afname van de fiscale oudedagsreserve ten bedrage van ƒ 22.877 is opgenomen, en dat ook in het door het Hof vastgestelde inkomen dit bedrag ondanks het zojuist bedoelde verzoek nog is begrepen. In zoverre slaagt het middel, naar ook de Staatssecretaris in cassatie erkent.

5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Voorzover het in het incidentele beroep voorgestelde middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd in zijn beslissing het bedrag dat tegen het bijzondere tarief moet worden belast - door het Gerechtshof te Leeuwarden vastgesteld op ƒ 260.292 - nader vast te stellen, wordt het terecht voorgesteld. Dat is ook het geval voorzover het betoogt dat het door het Gerechtshof te Leeuwarden vastgestelde, tegen het bijzondere tarief te belasten bedrag dient te worden verminderd met het bedrag van de toegepaste stakingsvrijstelling van ƒ 17.000; het gaat hier om een onmiskenbare fout, die samenhangt met een punt dat mede in geschil was, namelijk de omvang van de naar het bijzondere tarief te belasten winst. Deze fout behoorde na verwijzing hersteld te worden, ook al was daarover niet geklaagd in de cassatieprocedure die tot de verwijzing heeft geleid. Dat geldt evenwel niet voor de fout - volgens de in het middel herhaalde stelling uit het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor het Gerechtshof te Leeuwarden - dat het bijzondere tarief ten onrechte zou zijn toegepast op de vergoeding voor het onderhanden werk. Nu het Gerechtshof te Leeuwarden bij de vaststelling van het naar het bijzondere tarief te belasten bedrag die stelling hetzij over het hoofd heeft gezien hetzij onjuist heeft bevonden, en de Staatssecretaris daarover niet in cassatie heeft geklaagd, zou het Hof zich buiten de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing hebben begeven door die stelling (opnieuw) te behandelen.

6. Slotsom

Gelet op hiervoor onder 4.1, 4.3 en 5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.

De stukken van het geding - in het bijzonder hetgeen de Inspecteur op bladzijde 8 van zijn verweerschrift en op bladzijde 3 van zijn memorie na verwijzing heeft opgemerkt - laten geen andere conclusie toe dan dat, nu de middelen 2 en 3 van het principale beroep niet tot cassatie leiden, aan toepassing van de goedkeuring uit het Besluit nog slechts in de weg staat het ontbreken van de in punt 3, onderdeel f, van het Besluit voorziene akkoordverklaring. In verband hiermee zal de Hoge Raad de Inspecteur opdragen opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar, bij de nadere behandeling waarvan hij belanghebbende en A in de gelegenheid dient te stellen die akkoordverklaring in te dienen.

7. Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Wat betreft het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart zowel het principale beroep van belanghebbende als het incidentele beroep van de Staatssecretaris gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

draagt de Inspecteur op opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2008.