Home

Hoge Raad, 01-02-2008, BC3168, 41539

Hoge Raad, 01-02-2008, BC3168, 41539

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2008
Datum publicatie
1 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC3168
Zaaknummer
41539

Inhoudsindicatie

Art. 28, lid 1, letter f, Wet LB 1964; verblijfsaantekening in paspoort voldoet aan de eisen van art. 1 Wet op de identificatieplicht.

Uitspraak

Nr. 41.539

1 februari 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 oktober 2004, nr. BK-02/04665, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur, gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken waarvan beroep vernietigd en de naheffingsaanslag alsmede de boete verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende exploiteerde in 1999 een agrarisch loonbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Van werknemer D is de identiteit vastgesteld aan de hand van een Turks paspoort met een "verblijfsaantekening" waarin staat dat uitzetting achterwege wordt gelaten hangende een bezwaar, administratief beroep of een beroep bij de rechtbank. Naar 's Hofs oordeel is met deze verblijfsaantekening voldaan aan de eisen van artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (hierna: WID), zodat de Inspecteur ten aanzien van deze werknemer ten onrechte een naheffingsaanslag heeft opgelegd naar het anoniementarief (artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964) op de grond dat zijn identiteit niet is vastgesteld overeenkomstig artikel 28, lid 1, letter f, van deze wet.

3.2. Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat, waar artikel 1, lid 1, onder 2°, WID spreekt over verblijfsrechtelijke positie, daaronder (afgezien van de vluchtelingsituatie) dient te worden verstaan de vergunning tot verblijf in Nederland, en dat de aantekening in het paspoort van werknemer D niet als een zodanige vergunning kan worden bestempeld.

3.3. In artikel 1b van de destijds geldende Vreemdelingenwet is limitatief omschreven in welke gevallen vreemdelingen rechtmatig verblijf genieten in Nederland. Als bescheid waaruit dit rechtmatig verblijf blijkt is onder meer aangewezen (artikel 3, lid 1, letter f, van de Regeling bescheiden rechtmatig verblijf, Stcrt. 1998, 106; hierna: de Regeling): "de aantekening, dat bezwaar of administratief beroep is ingediend en dat hangende de beslissing op dat bezwaar of administratief beroep uitzetting achterwege blijft, in een document voor grensoverschrijding als bedoeld in artikel 45, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen; waarbij gebruik wordt gemaakt van de formulering 'bezwaar of administratief beroep ingediend ... (datum)';". De aantekening in het paspoort van werknemer D is kennelijk op deze bepaling gebaseerd. Dientengevolge dient dit paspoort, anders dan het middel betoogt, te worden aangemerkt als een geldig buitenlands paspoort waaruit blijkt dat de verblijfspositie van werknemer D rechtmatig is.

Het middel dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.

4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 7 december 2004. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn sindsdien meer dan twee jaren verstreken. Dit levert een aan de cassatieprocedure toe te schrijven overschrijding van de redelijke termijn op. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, BNB 2005/337, zal de Hoge Raad de boete daarom verder verminderen met een bedrag gelijk aan tien percent van de na de vermindering door het Hof resterende boete.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de boete, en

vermindert de boete tot op een bedrag van € 2321.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2008.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 428.