Hoge Raad, 14-11-2008, BC3679, 43302
Hoge Raad, 14-11-2008, BC3679, 43302
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2008
- Datum publicatie
- 14 november 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC3679
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC3679
- Zaaknummer
- 43302
Inhoudsindicatie
Conclusie PG
Deelvissers; ondernemerschap; art. 3.4 Wet IB 2001; maatschap; schepelingen ter visscherij
Deze zaak stelt de vraag aan de orde of de belanghebbende - deelvisser en maat in een maatschap die het visserijbedrijf uitoefent - voor het jaar 2001 als ondernemer in de zin van art. 3.4 Wet IB 2001 kan worden aangemerkt en daarmee recht heeft op zelfstandigenaftrek ex art. 3.76 Wet IB 2001. Niet in geschil is dat (intern: in hun onderlinge verhouding) mede voor rekening en risico van de maten/deelvissers een onderneming wordt gedreven (vgl. HR 8 maart 1989, nr. 25377, met conclusie Verburg en noot Hofstra). Wél in geschil is of de belanghebbende 'rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende' de onderneming, dus of hij ook rechtstreeks extern (jegens derden) ondernemersrisico draagt.
Het Hof is op grond van uitlegging van overeenkomsten en waardering van bewijs tot het oordeel gekomen dat het de eigenaar van het schip is geweest die op eigen naam (niet als maat, noch als vertegenwoordiger) de verbintenissen jegens derden is aangegaan en dat niet van een (gemeenschappelijke) naam is gebleken waaronder het samenwerkingsverband extern is opgetreden, zodat de belanghebbende niet geacht kan worden rechtstreeks jegens derden verbonden te zijn geweest. De belanghebbende bestrijdt dat oordeel in cassatie.
In een bijlage die ook behoort bij de zaak met rolnr. 42927, onderzoekt A.-G. Wattel (i) het (rechtstreekse) verbondenheidscriterium in art. 3.4 Wet IB 2001, (ii) de fiscale implicaties van het regime van de schepeling ter visscherij (de zeevisserij-maatschapsovereenkomst) in het Wetboek van Koophandel en (iii) de fiscale implicaties van het regime van stille en openbare maatschap en vennootschap onder firma. Hij komt op grond van de parlementaire geschiedenissen en de literatuur tot de conclusie dat de stille maat in beginsel fiscaalrechtelijk geen ondernemer meer is onder het regime van de Wet IB 2001. De conclusie gaat voorts in op de vraag of 'doel en strekking' van de wet met zich mee zouden moeten brengen dat een deelvisser in een stille maatschap - vergeleken met bijvoorbeeld een advocaat in een vrije-beroepsmaatschap - als ondernemer moet worden aangemerkt, maar beantwoordt deze vraag op grond van het verschil in gebondenheid jegens derden en van de parlementaire geschiedenis van de Wet IB 2001 ontkennend.
In de zaak zelve komt de A-G tot de conclusie dat het Hof niet van onjuiste rechtsopvattingen is uitgegaan, noch het maatschapscontract onbegrijpelijk heeft uitgelegd, noch ongemotiveerde of onbegrijpelijke gevolgen heeft verbonden aan de door hem vastgestelde feiten, zodat het beroep faalt.
Conclusie: beroep ongegrond
Uitspraak
Uitspraak wordt niet gepubliceerd.