Hoge Raad, 08-02-2008, BC3718, 42820
Hoge Raad, 08-02-2008, BC3718, 42820
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 februari 2008
- Datum publicatie
- 8 februari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC3718
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2005:AU9698, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 42820
Inhoudsindicatie
Loonbegrip WVA. Periodiek uitbetaald vakantiegeld behoort tot het loon als bedoeld in art. 1, lid 1, letter c, WVA. Gelijkheidsbeginsel. Vertrouwensbeginsel. Geen toerekening opzet of grove schuld gemachtigde aan belanghebbende. Redelijke termijn art. 6 EVRM.
Uitspraak
Nr. 42.820
8 februari 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 november 2005, nr. 03/02823, betreffende naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake een verhoging respectievelijk boetebeschikkingen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op tien percent. Voorts zijn aan belanghebbende voor de tijdvakken 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 en 1 januari 2002 tot en met 22 februari 2002 naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede boeten van tien percent. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslagen verminderd en het kwijtscheldingsbesluit, alsmede de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraken vernietigd voor zover deze betreffen de beslissing omtrent de kwijtschelding van de verhoging casu quo de boeten, de verhoging kwijtgescholden tot op een bedrag van (afgerond) € 421 en de boeten verminderd tot (telkens afgerond) € 6304 respectievelijk € 93. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende exploiteerde in de onderhavige tijdvakken een onderneming. Aan de werknemers werd, naast het basisloon, per vier weken vakantiegeld en diverse andere toeslagen uitbetaald. In 2002 is bij belanghebbende een deelonderzoek loonheffing ingesteld. Daarbij is onder meer naar voren gekomen dat belanghebbende - naar het oordeel van de Inspecteur - de afdrachtvermindering lage lonen onjuist heeft berekend en daardoor te weinig loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft afgedragen. Te dier zake zijn aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslagen met verhoging respectievelijk boeten opgelegd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of het door belanghebbende periodiek uitbetaalde vakantiegeld behoort tot het loon als bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA), of de Inspecteur door het vakantiegeld tot het loon als bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, WVA te rekenen enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, of belanghebbende zich voor wat betreft de door de werknemers opgenomen vrije dagen terecht op de Mededeling Belastingdienst 1992 beroept en of de Inspecteur de verhoging/boeten achterwege had moeten laten, en zo niet, of dan de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, dan wel belanghebbende zich terecht beroept op afwezigheid van alle schuld.
3.3.1. 's Hofs oordeel dat de toeslagen behoren tot het loon als bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, WVA, is juist. Ingevolge die bepaling moet het begrip loon worden opgevat als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). Waar in artikel 26, lid 1, Wet LB 1964 eveneens wordt gesproken over "andere beloningen die in de regel slechts eenmaal of eenmaal per jaar worden toegekend" behoren daartoe evenmin vakantiedagengeld en vakantietoeslagen die periodiek worden uitbetaald (HR 4 juni 1986, nr. 23502, BNB 1986/301). Noch in de tekst, noch in de strekking van de onderhavige regeling - te weten het voorkómen dat in één of meer tijdvakken geen recht bestaat op afdrachtvermindering lage lonen vanwege een incidenteel hogere beloning - is steun te vinden voor de opvatting dat de onderhavige periodiek betaalde toeslagen buiten aanmerking zouden moeten blijven. Uit de enkele omstandigheid dat in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1995-1996, 24 458, nr. 3, blz. 6) vakantiegeld wordt genoemd als voorbeeld van een beloning met een incidenteel karakter, kan niet de bedoeling van de wetgever worden afgeleid om ook periodiek uitbetaald vakantiegeld uit te zonderen van het loonbegrip voor de WVA. Het eerste middel, dat zich tegen voormeld oordeel richt, faalt derhalve.
3.3.2. Het derde middel komt onder 3.A met een motiveringsklacht op tegen 's Hofs verwerping van het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat bij het startersonderzoek in 1997 wel degelijk vertrouwen zou zijn gewekt, waaromtrent ter zitting een verklaring is afgelegd. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof die verklaring in zijn oordeel heeft betrokken, zodat de uitspraak op dit punt niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.3.3. Onderdeel 3.B van het middel klaagt dat het Hof niet is ingegaan op belanghebbendes stelling dat de Handleiding Loonbelasting/Premieheffing 1997 en de brochure van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid F029 januari 1997 - 5355 bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat vakantietoeslag altijd is uitgezonderd van het loonbegrip. Ook dit middelonderdeel treft doel. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof belanghebbendes hiervoor weergegeven stelling in zijn oordeel heeft betrokken. De uitspraak is derhalve ook op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.3.4. Het vijfde middel is gericht tegen 's Hofs oordeel dat het aan belanghebbendes grove schuld is te wijten dat er te weinig loonbelasting/premie volksverzekeringen is geheven. Betoogd wordt dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, het handelen of nalaten van de gemachtigde van belanghebbende niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. Het middel slaagt. Naar volgt uit hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 1 december 2006, nrs. 40369, BNB 2007/151, en 40518,
, heeft voor de toepassing van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (vóór 1998 artikel 21, lid 1, eerste volzin, van die wet) te gelden dat de inspecteur dient te stellen en te bewijzen dat ten aanzien van de belastingplichtige sprake is van opzet of grove schuld en dat hij niet kan volstaan met het stellen en bewijzen van opzet of grove schuld van de adviseur van de belastingplichtige. Nu het Hof niet is nagegaan of zonder de toerekening van de grove schuld van belanghebbendes gemachtigde bij belanghebbende grove schuld kan worden aangenomen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.3.3.5. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 14 december 2005. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn mitsdien gerekend vanaf die dag meer dan twee jaren verstreken. Dit levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde boete tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre aan vorenbedoelde overschrijding gevolg dient te worden verbonden voor de hoogte van de boete.
3.3.6. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2, 3.3.3 en 3.3.4 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken 8 februari 2008.