Home

Hoge Raad, 15-02-2008, BC4327, 40420

Hoge Raad, 15-02-2008, BC4327, 40420

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 februari 2008
Datum publicatie
15 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC4327
Formele relaties
Zaaknummer
40420

Inhoudsindicatie

Artikel 13, A, lid 1, letter c, van de Zesde richtlijn en artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968, vrijstelling van omzetbelasting voor werkzaamheden op het gebied van de gezondheidskundige verzorging van de mens; praktijk voor natuurgeneeskunde uitgeoefend door een verpleegkundige.

Uitspraak

Nr. 40.420

15 februari 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X v.o.f. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juli 2003, nr. P 02/05812, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van € 7878.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 april 2006, Solleveld en Van den Hout-van Eijnsbergen, C-443/03 en C-444/04, Jurispr. blz. I-03617, BNB 2006/256.

De Staatssecretaris van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Partijen zijn vervolgens door de Hoge Raad uitgenodigd te reageren op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën inzake de toepassing van de medische vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter g, 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Besluit van 23 maart 2007, nr. CPP2007/374M, Stcrt. 66; hierna: het Besluit).

De Staatssecretaris van Financiën heeft een schriftelijke reactie ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Eén van de vennoten van belanghebbende, A, is verpleegkundige. Hij is als zodanig ingeschreven in het register behorende bij de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG).

3.1.2. Belanghebbende oefent een praktijk voor natuurgeneeskunde uit. Tot de activiteiten van belanghebbende behoren het stellen van diagnosen, het opstellen en uitvoeren van behandelplannen waarbij gebruik wordt gemaakt van alternatieve geneeswijzen, en het verstrekken van medicijnen.

3.1.3. Belanghebbendes werkzaamheden bestaan bij het eerste bezoek van een patiënt uit het stellen van een diagnose, al dan niet aan de hand van een eventueel eerder vastgestelde diagnose vanuit het reguliere medische circuit. Daartoe worden onder meer de volgende activiteiten verricht: anamnese, inspectie, auscultatie, palperen, het meten van bloeddruk en gewicht, het bepalen van reflexen, en een tong- pols- en irisdiagnose.

Op basis van de bevindingen wordt een behandelplan opgesteld, waarbij besloten wordt tot één of meer van de volgende behandelingen: chiropractie, neuraaltherapie, acupunctuur en/of oosterse massagetherapie.

A werkt niet op aanwijzing of onder verantwoordelijkheid van een arts.

3.2. Belanghebbende heeft, ervan uitgaande dat de in het kader van de praktijk voor natuurgeneeskunde verrichte handelingen zijn vrijgesteld van omzetbelasting op de voet van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), ter zake van deze handelingen geen omzetbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat deze handelingen niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, omdat de werkzaamheden door A niet worden verricht in diens hoedanigheid van verpleegkundige, artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet toepassing mist. Volgens het Hof zijn de door belanghebbende verrichte diensten daarom niet vrijgesteld van omzetbelasting.

3.4.1. De tegen eerstvermeld oordeel gerichte middelen 1 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Het oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in de artikelen 33 en 34 van de Wet BIG. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.

3.4.2. Middel 5 stelt met een beroep op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat belanghebbende de vrijstelling van omzetbelasting niet kan worden onthouden, nu artsen die soortgelijke activiteiten ontplooien op basis van dezelfde soort opleidingen wel vrijstelling van omzetbelasting genieten.

In het hiervoor onder 2 vermelde arrest heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat artikel 13, A, lid 1, letter c, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten een beoordelingsvrijheid verleent om met het oog op de in die bepaling voorziene vrijstelling de paramedische beroepen en de gezondheidskundige verzorging van de mens die deel uitmaakt van die beroepen, te omschrijven. In de uitoefening van die beoordelingsvrijheid moeten de lidstaten echter het door die bepaling nagestreefde doel, namelijk te garanderen dat de vrijstelling uitsluitend geldt voor diensten verleend door personen die de vereiste beroepskwalificaties bezitten, alsmede het beginsel van de fiscale neutraliteit in acht nemen. In het licht van de verklaring voor recht van dit arrest moet worden geconcludeerd dat het Hof, voor zover het belanghebbende de toepassing van de hiervoor bedoelde vrijstelling van omzetbelasting heeft onthouden op de enkele grond dat de onderhavige handelingen geen werkzaamheden betreffen die ingevolge de Wet BIG behoren bij het beroep van verpleegkundige, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.

3.4.3. De middelen 2 en 4 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Opmerking verdient dat het verwijzingshof acht kan slaan op het gestelde in het Besluit.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2008.