Hoge Raad, 15-02-2008, BC4421, 39428
Hoge Raad, 15-02-2008, BC4421, 39428
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 februari 2008
- Datum publicatie
- 15 februari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC4421
- Zaaknummer
- 39428
Inhoudsindicatie
Artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn en artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968, vrijstelling van omzetbelasting voor werkzaamheden op het gebied van de gezondheidskundige verzorging van de mens; stoorvelddiagnostiek uitgeoefend door een fysiotherapeut; afdoening HvJ EG 27 april 2006, Solleveld en Van den Hout-van Eijnsbergen, C-443/04 en C-444/04.
Uitspraak
Nr. 39.428
15 februari 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van H.A. Solleveld te Soest (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 november 2002, nr. P01/02429, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vraag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 15 oktober 2004, nr. 39428, BNB 2005/27, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 27 april 2006, Solleveld en Van den Hout-van Eijnsbergen, C-443/04 en C-444/04, Jurispr. blz. I-03617, BNB 2006/256, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag - voor zover te dezen van belang - voor recht verklaard:
" Artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten een beoordelingsvrijheid verleent om met het oog op de in die bepaling voorziene vrijstelling de paramedische beroepen en de gezondheidskundige verzorging van de mens die deel uitmaakt van die beroepen, te omschrijven. In de uitoefening van die beoordelingsvrijheid moeten de lidstaten echter het door die bepaling nagestreefde doel, namelijk te garanderen dat de vrijstelling uitsluitend geldt voor diensten verleend door personen die de vereiste beroepskwalificaties bezitten, alsmede het beginsel van fiscale neutraliteit in acht nemen.
(...)
Een nationale regeling die bepaalde specifieke werkzaamheden op het gebied van de gezondheidskundige verzorging van de mens die door fysiotherapeuten worden verricht, zoals behandelingen met behulp van stoorvelddiagnostiek, uitsluit van de omschrijving van dat paramedisch beroep, is slechts in strijd met datzelfde doel en datzelfde beginsel voorzover - hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan - die behandelingen zouden zijn vrijgesteld van BTW indien zij door artsen of tandartsen werden uitgevoerd, hoewel zij, wanneer zij door fysiotherapeuten worden uitgevoerd, gelet op de beroepskwalificaties van deze laatste, van een gelijkwaardige kwaliteit kunnen worden geacht."
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Partijen zijn vervolgens door de Hoge Raad uitgenodigd te reageren op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën inzake de toepassing van de medische vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter g, 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Besluit van 23 maart 2007, nr. CPP2007/374M, Stcrt. 66; hierna: het Besluit).
Beide partijen hebben een schriftelijke reactie ingediend.
2. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve
2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte diensten niet op de voet van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst sedert 1 december 1997; hierna: de Wet) zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Hiertoe heeft het Hof redengevend geacht dat niet aannemelijk is dat belanghebbende zijn diensten in het kader van stoorvelddiagnostiek verricht als beoefenaar van het beroep van fysiotherapeut.
2.2. Gelet op de voormelde verklaring voor recht dient ter beantwoording van de vraag of artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet, voor zover die bepaling handelingen welke door fysiotherapeuten worden verricht in het kader van stoorvelddiagnostiek uitsluit van vrijstelling van omzetbelasting, zich verdraagt met de Zesde richtlijn, te worden nagegaan of die handelingen zouden zijn vrijgesteld van omzetbelasting indien zij door artsen of tandartsen werden uitgevoerd, en of een verschil in wettelijke behandeling tussen die handelingen naar gelang zij worden uitgevoerd door een arts of tandarts dan wel door een fysiotherapeut, geacht kan worden te corresponderen met een verschil in kwaliteit van de handelingen. Het Hof heeft een andere maatstaf aangelegd. In zoverre treffen de middelen I en II doel.
2.3. Middel III kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De hierin aan de orde gestelde vragen kunnen, voor zover nodig, na verwijzing nog aan de orde komen, evenals het gestelde in het Besluit.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2008.