Home

Hoge Raad, 29-02-2008, BC5340, 41358

Hoge Raad, 29-02-2008, BC5340, 41358

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 februari 2008
Datum publicatie
29 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC5340
Zaaknummer
41358

Inhoudsindicatie

Artikel 27e, aanhef en letter a, AWR. Omzetverantwoording jachtbouwer voor nieuwe schepen; verwerking waarde inruilschepen en (termijn)betalingen; intracommunautaire leveringen van nieuwe jachten.

Uitspraak

Nr. 41.358

29 februari 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van V.O.F. X2 te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 31 augustus 2004, nr. 03/00962, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dit betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.A.M. de Jong, advocaat te Arnhem.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 juli 2007, Société thermale d'Eugénie-Les-Bains, C-277/05, V-N 2007/34.25.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende bouwt in opdracht van (overwegend in Duitsland wonende) particulieren stalen plezierjachten. Dikwijls ontvangt zij een deel van de vergoeding voor de nieuwe schepen in de vorm van een gebruikt schip (zogeheten inruil), dat zij vervolgens verkoopt aan een derde. Voorts bedingt zij van de opdrachtgevers termijnbetalingen naarmate de bouw van het nieuwe schip vordert. Het komt voor dat een order voor de bouw van een schip wordt geannuleerd, voordat met de bouw van een schip is begonnen dan wel daarna doch voor de oplevering.

3.1.2. De Inspecteur heeft naar aanleiding van bij belanghebbende ingestelde onderzoeken de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd, aangezien naar zijn mening door belanghebbende bij het doen van haar aangiften onjuist was gehandeld op de volgende punten:

- de toepassing van de zogeheten margeregeling bij de inruil van gebruikte jachten,

- de toepassing van het nultarief ten aanzien van bepaalde leveringen,

- de verwerking van de hiervoor vermelde termijnbetalingen en

- het in aanmerking nemen van annuleringen.

3.2. Het Hof heeft, onder toepassing van artikel 27e, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), de naheffingsaanslag gehandhaafd. Hiertegen richten zich de klachten.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de in de aangiften opgenomen omzetcijfers aanmerkelijk te laag zijn en dat, gezien de absolute en relatieve omvang van de te laag verantwoorde omzet in verband met andere administratieve gebreken, te weten de onduidelijkheid in welke mate sprake was van uitvoer en het achterwege laten van het indienen van een formulier als bedoeld in artikel 37a van de Wet, niet kan worden gezegd dat belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan in de zin van artikel 25, lid 6, aanhef en letter a, van de AWR zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Deze oordelen zijn zonder nadere redengeving, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu het Hof niet duidelijk heeft gemaakt of en in hoeverre de 'administratieve gebreken' gevolgen hadden voor de verantwoording van de omzet.

3.4. Met betrekking tot de toepassing van de margeregeling heeft het Hof geoordeeld dat deze 'niet van toepassing [is] op de verkoop van gebruikte schepen'.

Indien het Hof heeft bedoeld te oordelen dat de margeregeling geen betrekking kan hebben op de verkoop van gebruikte plezierjachten, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De margeregeling heeft mede betrekking op jachten, terwijl de wederverkoper van dergelijke vervoermiddelen, behoudens een op het tegendeel gerichte kennisgeving, is gehouden de globalisatiemethode als bedoeld in artikel 28d van de Wet toe te passen (artikel 4c van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; hierna: de Beschikking).

Indien het Hof heeft bedoeld te oordelen dat belanghebbende niet heeft voldaan aan wettelijke eisen met betrekking tot de margeregeling en dat zij die om deze reden ten onrechte heeft toegepast, heeft te gelden dat voor dat oordeel niet toereikend is de enkele omstandigheid dat, zoals de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft opgemerkt, belanghebbende niet zou hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 4a van de Beschikking.

3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot schepen die bestemd waren om te worden uitgevoerd naar Duitsland, niet heeft voldaan aan de op haar rustende administratieve verplichtingen.

Wat daarvan zij, die omstandigheid sluit niet op zichzelf reeds uit dat belanghebbende geen belasting was verschuldigd ter zake van die leveringen (vgl. HvJ EG 27 september 2007, Collée, C-146/05, BNB 2008/12, punten 29 - 31).

Daarbij verdient opmerking dat het voor de toepassing van het op artikel 28quater, A, aanhef en letter b, van de Zesde richtlijn gebaseerde tarief van nihil (artikel 9, lid 2, letter b, juncto Tabel II, letter a, punt 6, van de Wet) niet van belang is waar het (nieuwe) schip door de leverancier wordt afgeleverd. Dit tarief is mede van toepassing indien het schip wordt afgeleverd in Nederland en vervolgens wordt verzonden of vervoerd naar een andere lidstaat, in de zin van de zojuist aangehaalde bepalingen van de Zesde richtlijn en de Wet.

3.6. Met betrekking tot de omzetbelasting, nageheven over betalingen die belanghebbende ontving tijdens de bouw van het schip, voorafgaande aan de (op)levering ervan, heeft het Hof ten onrechte niet beslist. Opmerking verdient dat, indien termijnbetalingen zijn gedaan alvorens het schip wordt geleverd, de belasting verschuldigd is geworden op het tijdstip van ontvangst van de termijnbetaling, ten belope van het ontvangen bedrag (artikel 13, lid 2, van de Wet, dat is gegrond op artikel 10, lid 2, vierde volzin, van de Zesde richtlijn). Het is evenwel buiten redelijke twijfel dat, indien die betalingen betrekking hebben op een schip waarvan aannemelijk is dat het bestemd is om na gereedkomen ervan door de leverancier, door de afnemer of voor hun rekening te worden verzonden of vervoerd naar de afnemer in een andere lidstaat, reeds ten aanzien van die betaling de vrijstelling bedoeld in artikel 28quater, A, aanhef en letter b, van de Zesde richtlijn geldt, en mitsdien, gelet op Tabel II, letter b, punt 6, van de Wet, het in artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet bedoelde tarief van nihil.

3.7. Uit het hiervoor in 3.3 tot en met 3.6 overwogene volgt dat de klachten doel treffen. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang. Opmerking verdient dat het verwijzingshof met betrekking tot annuleringen acht moet slaan op het hiervoor onder 2 aangehaalde arrest van het Hof van Justitie.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 41357 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1932, derhalve € 966, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 februari 2008.