Home

Hoge Raad, 13-06-2008, BC8791, C06/232HR

Hoge Raad, 13-06-2008, BC8791, C06/232HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juni 2008
Datum publicatie
13 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC8791
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC8791
Zaaknummer
C06/232HR

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Verhaal door werkgever op werknemers van verkeersboetes die aan de werkgever als kentekenhouder zijn opgelegd voor door werknemers tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden begane verkeersovertredingen; uitleg art. 7:661 BW.

Uitspraak

13 juni 2008

Eerste Kamer

Nr. C06/232HR

IV/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

KONINKLIJKE TPG POST B.V.,

gevestigd te 's-Gravenhage,

EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. R.A.A. Duk,

t e g e n

1. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging ABVAKABO FNV,

gevestigd te Zoetermeer,

2. [Verweerder 2],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. E. Grabandt.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als TPG, FNV en [verweerder 2].

1. Het geding in feitelijke instanties

FNV en [verweerder 2] hebben bij exploot van 14 april 2003 TPG gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage (sector kanton) en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat TPG niet gerechtigd is de bekeuringen, die haar chauffeurs tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden voor (snelheids)overtredingen opgelegd krijgen op deze werknemers te verhalen. Voorts hebben zij gevorderd voor recht te verklaren dat TPG gehouden is de in het verleden ten onrechte op de werknemers verhaalde boetes aan dezen te restitueren. Verder heeft [verweerder 2] gevorderd TPG te veroordelen aan hem te betalen de in het verleden ten onrechte opgelegde boetes ten belope van € 108,-- wegens te snel rijden in dienst van TPG, te vermeerderen met de wettelijke rente.

TPG heeft de vordering bestreden.

De kantonrechter heeft bij vonnis van 26 november 2003 TPG veroordeeld om aan [verweerder 2] een bedrag van € 52,--, te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, en de gevorderde verklaringen voor recht afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben FNV en [verweerder 2] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij hebben de gevorderde verklaring voor recht gewijzigd in die zin dat een uitzondering wordt gemaakt voor gevallen van opzet en bewuste roekeloosheid.

TPG heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 12 mei 2006 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat TPG niet gerechtigd is de bekeuringen die haar chauffeurs tijdens de uitvoering van de werkzaamheden voor TPG Post Transport voor (snelheids)overtredingen opgelegd krijgen, op deze werknemers te verhalen, behoudens in geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemers. Voorts heeft het hof voor recht verklaard dat TPG gehouden is de in het verleden ten onrechte op de werknemers van TPG Post Transport verhaalde boetes aan hen te restitueren, behoudens in geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemers en TPG veroordeeld de aan [verweerder 2] in het verleden ten onrechte opgelegde boetes tot een totaalbedrag van € 56,-- aan hem terug te betalen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft TPG beroep in cassatie ingesteld. FNV en [verweerder 2] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en van het incidenteel cassatieberoep.

De advocaat van FNV heeft bij brief van 17 januari 2008 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep

3.1 Deze zaak betreft de administratieve sancties (hierna ook: boetes) die op grond van art. 5 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) aan TPG of door haar ingeschakelde autoverhuur- of leasebedrijven in hun hoedanigheid van kentekenhouder zijn of worden opgelegd ter zake van in art. 2 van die wet als "gedragingen" aangeduide (snelheids)overtredingen die chauffeurs van het bedrijfsonderdeel TPG Post Transport in de uitoefening van hun werkzaamheden (hebben) begaan. TPG stuurt de door het Centraal Justitieel Incassobureau ter inning van de boetes toegezonden acceptgiro's ter betaling door aan de desbetreffende chauffeurs. [Verweerder 2] heeft drie boetes, opgelegd voor door hem begane snelheidsovertredingen, betaald.

De in cassatie als eerste te beantwoorden vraag is of op deze boetes het bepaalde in de eerste volzin van art. 7:661 lid 1 BW van toepassing is, met als gevolg dat, behoudens het geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, de werkgever in zijn verhouding tot de werknemer draagplichtig is ten aanzien van de boetes en daarvoor geen verhaal heeft op de werknemer.

3.2 De kantonrechter heeft de hiervoor onder 1 omschreven vorderingen van FNV en [verweerder 2] vrijwel geheel afgewezen; toegewezen werd slechts de vordering tot (terug)betaling van een door [verweerder 2] aan TPG voldaan bedrag van € 52,-- ter zake van de boete opgelegd wegens overschrijding van de maximumsnelheid van 50 km per uur met 11 km op 22 augustus 2002. Naar het oordeel van de kantonrechter was die boete, in tegenstelling tot de beide andere, niet het gevolg van opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van art. 7:661 lid 1 aan de zijde van [verweerder 2].

3.3 In hoger beroep heeft het hof

- voor recht verklaard dat TPG niet gerechtigd is de bekeuringen die haar chauffeurs tijdens de uitvoering van hun werkzaamheden voor het bedrijfsonderdeel TPG Post Transport voor (snelheids)overtredingen opgelegd krijgen (kennelijk zijn bedoeld: de hiervoor in 3.1 omschreven, aan TPG opgelegde boetes), op deze werknemers te verhalen, behoudens in geval van opzet of bewuste roekeloosheid;

- voor recht verklaard dat TPG gehouden is de in het verleden ten onrechte op de werknemers van TPG Post Transport verhaalde boetes aan hen te restitueren, behoudens in geval van opzet of bewuste roekeloosheid;

- TPG veroordeeld tot terugbetaling aan [verweerder 2] van in totaal € 56,-- ter zake van twee boetes opgelegd wegens het overschrijden van de maximumsnelheid van 50 km per uur op achtereenvolgens 9 februari en 17 juli 2002 met onderscheidenlijk 6 en 4 km.

Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen kan als volgt worden samengevat. Niet alleen bij fysieke beschadiging maar ook in geval van een aan de werkgever (of een door deze ingeschakelde derde) in zijn hoedanigheid van kentekenhouder opgelegde verkeersboete is sprake van schade in de zin van art. 7:661 (rov. 5 en 6). De vraag of de onderhavige boetes een gevolg zijn van opzet of bewuste roekeloosheid moet als volgt worden beantwoord. "In het verkeer rijdt men gemakkelijk even iets te hard zonder dat er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Ook kan het voorkomen dat de verkeerssituatie vereist dat men over een korte afstand iets te hard rijdt. Ook dan is er geen sprake van opzet of bewuste roekeloosheid omdat van ernstige verwijtbaarheid onder zulke omstandigheden meestal geen sprake is. In zijn algemeenheid zal er bij een overschrijding van de maximum snelheid van 50 km per uur tot 10 km per uur geen sprake zijn van opzet of bewuste roekeloosheid. Bij een overschrijding van die maximumsnelheid met 10 km of meer per uur is er in beginsel sprake van opzet of daarmee gelijk te stellen schuld, behoudens door de werknemer te stellen bijzondere omstandigheden" (rov. 13). De omstandigheden waaronder de betrekkelijk geringe overschrijdingen op 9 februari en 17 juli 2002 zijn begaan, kunnen niet leiden tot het oordeel dat met betrekking tot de desbetreffende boetes sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid (rov. 14). Met betrekking tot de boete van € 52,-- is, nu deze is opgelegd voor een overschrijding van de maximumsnelheid van 50 km per uur met 11 kilometer en door [verweerder 2] geen feiten zijn gesteld die tot een ander oordeel leiden, sprake van opzet, zodat de vordering tot terugbetaling van dat bedrag niet toewijsbaar is (rov. 15).

3.4.1 Middel 1 in het principale beroep klaagt onder meer dat het hof, door te oordelen dat het bepaalde in art. 7:661, buiten opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, verhaal uitsluit voor op grond van art. 5 WAHV aan de werkgever (waaronder mede begrepen de door deze ingeschakelde autoverhuur- of leasebedrijven) in diens hoedanigheid van kentekenhouder opgelegde boetes, heeft miskend dat de eerste volzin van art. 7:661 lid 1 ingevolge het bepaalde in de tweede volzin niet van toepassing is op dergelijke slechts om redenen van justitiële efficiency aan de werkgever opgelegde boetes. Deze klacht strekt er derhalve toe dat de Hoge Raad terugkomt van zijn oordeel in HR 3 januari 2001,

nr. 35 438, BNB 2001/89, "dat de schade als gevolg van aan de werkgever opgelegde administratieve sancties ter zake van door de wetgever als betrekkelijk lichte overtredingen beschouwde gedragingen als bedoeld in de WAHV, door een werknemer bij de uitvoering van zijn werkzaamheden gepleegd met een door de werkgever ter beschikking gesteld motorvoertuig, behoudens indien zich een van de in artikel 7:661 BW genoemde uitzonderingen voordoet, eveneens door de werkgever dient te worden gedragen en door deze niet op de werknemer kan worden verhaald.". In die fiscale zaak had de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de werkgever door boetes die hem op grond van art. 5 WAHV ter zake van snelheidsovertredingen waren opgelegd niet op de betrokken chauffeurs te verhalen, loon aan die werknemers verstrekte.

3.4.2 Vóór de inwerkingtreding van de WAHV begin jaren 90 van de vorige eeuw kon, in het geval van een verkeersovertreding begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, de eigenaar of houder van dat motorrijtuig aan bestraffing voor dat feit op grond van art. 40 WVW (thans art. 181 WVW 1994) ontkomen door de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend te maken. Die mogelijkheid is met de inwerkingtreding van de WAHV komen te vervallen voor onder het toepassingsbereik van die wet vallende, als gedragingen aangeduide "lichte" verkeersovertredingen, waaronder - binnen bepaalde grenzen - snelheidsovertredingen. Met de toen geïntroduceerde, in art. 5 WAHV neergelegde, risico-aansprakelijkheid van de kentekenhouder voor administratieve sancties ter zake van gedragingen die hebben plaatsgevonden met of door middel van zijn motorrijtuig en waarbij niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder was, werd beoogd een einde te maken aan de tijdrovende procedures van verhoor, verzending en verwerking van antwoordkaarten die verbonden waren aan de toepassing van art. 40 WVW (Kamerstukken II 1987-1988, 20 329, nr. 3, blz. 11). Geenszins werd beoogd de kentekenhouder in gevallen waarin deze voorheen als houder of eigenaar van het motorrijtuig aan een boete kon ontkomen door de identiteit van de bestuurder bekend te maken, voortaan te treffen met een administratieve sanctie zonder de mogelijkheid het betaalde bedrag overeenkomstig de regels van het burgerlijk recht te verhalen op de hem bekende bestuurder.

Aan de kentekenhouder, aldus HR 15 juli 1993, nr. 132-92-V, NJ 1994, 177, werd niet een gedraging als bedoeld in art. 2 lid 1 WAHV verweten, maar op hem kwam slechts de last te rusten het bedrag van de opgelegde administratieve sanctie voor de bestuurder als degene die zich aan de desbetreffende gedraging had schuldig gemaakt te voldoen, om dat bedrag vervolgens desgewenst op deze te verhalen.

3.4.3 Ingeval het gaat om een verkeersovertreding begaan met een door de werkgever ter beschikking gesteld motorrijtuig komt het voorgaande kortweg hierop neer: onder art. 40 WVW kon de werkgever aan een boete ontkomen door de identiteit bekend te maken van de werknemer die het motorrijtuig bestuurde, waarna de boete aan die werknemer werd opgelegd zonder dat deze die boete - behoudens bijzondere omstandigheden - kon verhalen op zijn werkgever. Niets wijst erop dat de wetgever bij de invoering van de WAHV dit aldus heeft willen wijzigen dat voortaan de werkgever in zijn verhouding tot de werknemer in beginsel zelf de boete zou moeten dragen.

3.4.4 Bij de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag moet voorts in aanmerking worden genomen dat boetes ter zake van binnen het toepassingsbereik van de WAHV vallende verkeersovertredingen die met een motorrijtuig door werknemers worden begaan in de uitoefening van hun werkzaamheden in vele gevallen aan henzelf worden opgelegd, hetzij omdat de overtreding is begaan met "de eigen auto" hetzij omdat wél aanstonds kon worden vastgesteld wie de bestuurder was. Een wettelijke grondslag voor verhaal op de werkgever van die, in het hiervoor onder 3.4.1 genoemde arrest BNB 2001/89 buiten beschouwing gebleven, boetes ontbreekt, met dien verstande dat niet valt uit te sluiten dat de werkgever onder bijzondere omstandigheden op grond van art. 7:611 BW gehouden is een boete voor zijn rekening te nemen, bijvoorbeeld indien hij het begaan van de desbetreffende overtreding heeft bevorderd.

3.4.5 Gegeven het uitgangspunt dat het bij de voldoening door de werkgever van het bedrag van een met toepassing van art. 5 WAHV aan hem opgelegde boete gaat om een betaling voor een overtreding waaraan de werknemer zich heeft schuldig gemaakt, ligt het voor de hand aan te nemen dat zich hier een categorie van gevallen voordoet waarvoor de tweede volzin van het eerste lid van art. 7:661 afwijking van de eerste volzin van die bepaling toelaat. Hierbij komt dat toepassing van de eerste volzin zou leiden tot een in de verhouding werkgever-werknemer niet te verklaren onderscheid tussen enerzijds boetes die met toepassing van art. 5 WAHV zijn opgelegd aan de werkgever en anderzijds boetes die op grond van die wet aan de werknemer zijn opgelegd: in beginsel zouden de eerste dan voor rekening van de werkgever blijven, maar de laatste voor rekening van de werknemer. Een en ander leidt ertoe dat de hiervoor aan het slot van 3.1 vermelde vraag ontkennend wordt beantwoord en dat de hiervoor in 3.4.1 weergegeven klacht van middel 1 in het principale beroep slaagt.

3.5 De middelen in het principale beroep behoeven voor het overige geen behandeling. Het incidentele beroep faalt. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de vorderingen af te wijzen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 mei 2006;

vernietigt het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 november 2003;

wijst de vorderingen van FNV en [verweerder 2] af;

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

in het principale en in het incidentele beroep:

compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 juni 2008.