Hoge Raad, 11-04-2008, BC9174, 41923
Hoge Raad, 11-04-2008, BC9174, 41923
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 april 2008
- Datum publicatie
- 11 april 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC9174
- Zaaknummer
- 41923
Inhoudsindicatie
Art. 4 en 35 Wet IB 1964. Verbouwingskosten. Bron van inkomen?
Uitspraak
Nr. 41.923
11 april 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 augustus 2005, nr. BK-04/01297, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in november 1997 de eigendom verkregen van een onroerende zaak (hierna: het pand), die toen in gebruik was als kantoor. Het pand werd in het jaar 2000 door hen verbouwd teneinde de oorspronkelijke woonfunctie te herstellen. De eerste verdieping van het pand werd toen verhuurd. De begane grond is tot de verkoop van het pand in december 2000 niet verhuurd.
3.1.2. Bij haar aangifte voor het jaar 2000 heeft belanghebbende ƒ 39.814 (€ 18.067) als onderhoudskosten in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft dat bedrag niet in aftrek aanvaard. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur erkend dat ondanks een bestemmingswijziging van een onroerende zaak, in casu van kantoor naar woonhuis, toch sprake kan zijn van aftrekbare kosten. Als zodanig is een bedrag van ƒ 7.386 (€ 3.352) inzake onderhoudskosten van de verhuurde eerste verdieping alsnog in aftrek toegelaten.
3.2. Omtrent de kosten van de verbouwing van de begane grond heeft het Hof onder 5.5 van zijn uitspraak geoordeeld dat, nu vaststaat dat, wat ook ter zitting door belanghebbende is verklaard, ten aanzien van de begane grond van het pand geen inkomsten ontvangen zijn noch te verwachten waren, de kosten gemaakt ten behoeve van de begane grond niet aftrekbaar zijn. Tegen dit oordeel komt belanghebbende in cassatie op.
3.3. Nu het Hof niet heeft vastgesteld dat de begane grond als een afzonderlijke bron van inkomen moet worden beschouwd, dient tot uitgangspunt dat voor het pand als geheel moet worden bezien of onderhoudskosten in aftrek kunnen worden gebracht. Het Hof heeft dit miskend.
3.4. Ook overigens geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een pand als het onderhavige is in de regel geschikt en bestemd om te eniger tijd de eigenaar inkomsten op te leveren. De enkele omstandigheid dat een dergelijk pand gedurende een verbouwing tot aan de verkoop (gedeeltelijk) niet wordt gebruikt, verhuurd of op andere wijze opbrengstgevend gemaakt, rechtvaardigt dan niet het oordeel dat ten aanzien van dat pand de uitgaven, zo deze naar hun aard als aftrekbare onderhoudskosten hebben te gelden, niet voor aftrek in aanmerking komen. Dit kan anders zijn indien de eigenaar het pand heeft verworven met geen andere bedoeling dan om het met winst te verkopen en het daartoe tot de verkoop ongebruikt en onverhuurd laat (vgl. HR 23 juni 1965, nr. 15426, BNB 1965/225). Dat belanghebbende het pand met speculatieve bedoelingen heeft verworven, is door het Hof evenwel niet vastgesteld en volgt evenmin uit de stukken van het geding.
3.5. De klachten zijn in zoverre gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2008.