Home

Hoge Raad, 14-11-2008, BD0181, 41537

Hoge Raad, 14-11-2008, BD0181, 41537

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 november 2008
Datum publicatie
14 november 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD0181
Formele relaties
Zaaknummer
41537

Inhoudsindicatie

Art. 26 IVBPR en art. 45 IB 1964. Afkoopsom alimentatie ex-samenwonenden niet aftrekbaar. Verschil in behandeling tussen ex-echtgenoten en ex-(ongehuwd en ongeregistreerd)samenwonenden ten aanzien van afkoop onderhoudsverplichting houdt geen ongeoorloofde discriminatie in.

Uitspraak

Nr. 41.537

14 november 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 augustus 2004, nr. P 03/01753, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 1 april 2008 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.

Partijen hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft van 1989 tot eind 1999 een gezamenlijke huishouding gevoerd met B. Zij waren niet gehuwd, en evenmin is het partnerschap geregistreerd als bedoeld in titel 5A van boek 1 BW. Wel is er in 1991 een samenlevingscontract gesloten. Eind 1999 is de relatie verbroken en de samenleving beëindigd. In het jaar 2000 heeft belanghebbende aan zijn ex-partner een bedrag van ƒ 100.000 betaald als afkoopsom voor een eerder toegezegde rechtens afdwingbare onderhoudsverplichting in termijnen.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de afkoopsom van ƒ 100.000 die belanghebbende aan zijn vroegere partner heeft betaald, aftrekbaar is van zijn (onzuivere) inkomen. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Naar 's Hofs oordeel houdt het verschil in behandeling tussen ex-echtgenoten en ex-samenwonenden ten aanzien van de afkoop van een onderhoudsverplichting een ongeoorloofde discriminatie in. Tegen dat oordeel richt zich het middel.

3.3.1. Uit de ontstaansgeschiedenis van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 blijkt dat de wetgever bij wijze van uitzondering op het systeem van de wet een voorziening heeft getroffen, die de afkoopsommen van (alleen) echtscheidingsuitkeringen aftrekbaar stelt (vgl. Kamerstukken II 1963/64, 5380, nr. 33, blz. 32, rk.). Inmiddels heeft de wetgever deze uitzondering verruimd: ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2000) zijn bepalingen van de belastingwet die rechtsgevolgen verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk van overeenkomstige toepassing op het aangaan, het bestaan, de beëindiging onderscheidenlijk het beëindigd zijn van een geregistreerd partnerschap. Een afkoopsom van een alimentatieverplichting, betaald aan de gewezen geregistreerde partner is derhalve eveneens aftrekbaar (sinds 1 januari 1998, met ingang van welke datum het geregistreerde partnerschap is ingevoerd).

3.3.2. Gelet op de gevallen waartoe de toegestane uitzondering beperkt is gehouden, moet worden aangenomen dat de wetgever de aftrekmogelijkheid heeft willen beperken tot gevallen waarin aan vormvoorschriften moet worden voldaan, zodat manipulatie minder waarschijnlijk is.

3.4.1. Mede blijkens (telkens de slotzin van) de onderdelen 5.6.2 en 5.6.3 van zijn uitspraak, steunt 's Hofs motivering grotendeels op de slotpassage van onderdeel 5.5, die als volgt luidt:

"Tegelijkertijd heeft de Commissie [voor de Verzoekschriften van de Tweede Kamer, HR] een verzoek gericht aan de Vaste Commissie voor Financiën om in overleg met de staatssecretaris het geconstateerde verschil in behandeling spoedig op te heffen. Hieraan is tot op heden geen gevolg gegeven."

3.4.2. Deze weergave van het verzoek van de Commissie voor de Verzoekschriften, die de indruk wekt dat geen gehoor is gegeven aan een verzoek tot opheffing van het gesignaleerde verschil in behandeling, is niet juist. In het desbetreffende verslag (vastgesteld op 17 november 1994, Kamerstukken II 1994/95, 23 954, nr. 22) is het verzoek als volgt geformuleerd:

"dat echter aanleiding bestaat de vaste Commissie voor Financiën te verzoeken om in overleg met de staatssecretaris te bezien of het hier geconstateerde verschil in behandeling spoedig kan worden opgeheven."

3.4.3. In het licht van het bovenstaande brengt het enkele feit dat het verschil in behandeling niet is opgeheven nog niet mee dat geen gevolg is gegeven aan het verzoek van bedoelde Commissie.

3.4.4. De Staatssecretaris heeft in zijn aan dit arrest gehechte beroepschrift in cassatie aangegeven dat de Vaste Commissie voor Financiën op 26 januari 1995 hem heeft verzocht op de kwestie in te gaan. De Staatssecretaris heeft vervolgens, naar hij aangeeft, gereageerd bij brief van 27 november 1996, waarvan de inhoud is opgenomen in het beroepschrift. Samengevat komt die reactie erop neer dat de Staatssecretaris geen aanleiding ziet om het door de Commissie voor de Verzoekschriften geconstateerde verschil in behandeling op te heffen, omdat hij dat verschil gerechtvaardigd acht. Volgens het beroepschrift heeft de Tweede Kamer naar aanleiding van deze brief geen verdere actie meer ondernomen. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om aan deze gang van zaken te twijfelen, mede omdat de wetgever het verschil in behandeling in de Wet IB 2001 heeft gehandhaafd.

3.5. In zijn in het beroepschrift aangehaalde brief van 27 november 1996 heeft de Staatssecretaris, ter rechtvaardiging van het verschil in behandeling, onder meer gewezen op het "vormvoorschrift" dat wel geldt voor de leefvorm van het huwelijk (en van het eveneens in de brief genoemde, toen nog aanstaande geregistreerd partnerschap), maar niet voor de leefvorm van ongehuwd (en ongeregistreerd) samenwonen. Hiermee is kennelijk bedoeld dat minder waarschijnlijk is dat degenen die hun samenwoning formaliseren door huwelijkssluiting, onderscheidenlijk partnerschapsregistratie - met alle gevolgen die de wet daaraan verbindt - achtereenvolgens die formele relatie beëindigen, een alimentatie overeenkomen, die alimentatie afkopen, om vervolgens de samenwoning te hervatten; een reeks van handelingen die de Staatssecretaris, blijkens het slot van zijn vermelde brief, in de verhouding tussen ongehuwde (en ongeregistreerd) samenwonenden niet denkbeeldig acht, en aanmerkt als (fiscaal) ongewenste inkomensoverdracht.

3.6. Niet kan worden gezegd dat dit motief voor handhaving van het verschil in behandeling, dat aansluit bij het in 3.3.2 genoemde kennelijke argument voor een beperkte uitzondering, van redelijke grond ontbloot is. De door de wetgever gemaakte keuze daarvoor dient derhalve te worden geëerbiedigd.

3.7. Uit het voorgaande volgt dat het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2008.