Home

Hoge Raad, 25-04-2008, BD0434, 40673

Hoge Raad, 25-04-2008, BD0434, 40673

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 april 2008
Datum publicatie
25 april 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD0434
Formele relaties
Zaaknummer
40673

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen inkomsten- en vermogensbelasting, schending artikel 7:5, lid 1, Awb? Ambtshalve aanhouding.

Uitspraak

Nr. 40.673

25 april 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 augustus 2003, nr. P02/06738, betreffende na te melden navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting en in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Navorderingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1992 tot en met 1996 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ a, ƒ b, ƒ c, ƒ d en ƒ e, en navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1993 tot en met 1997 naar vermogens van respectievelijk ƒ aa, ƒ bb, ƒ cc, ƒ dd en ƒ ee. De navorderingsaanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. F.A. Piek, advocaat te Amsterdam.

Nadien heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend, gedateerd 24 mei 2007. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.

3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de klachten en middelen en ambtshalve

3.1. Middel III klaagt over schending van artikel 7:5, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Vast staat dat bij het horen van belanghebbende in de bezwaarfase is afgeweken van het bepaalde in evenvermeld artikellid. Het Hof heeft immers in onderdeel 5.1.4 van zijn uitspraak vastgesteld - in het kader van zijn beoordeling van een klacht over schending van artikel 10:3, lid 3, Awb - dat het horen is geschied door twee personen, van wie er één betrokken is geweest bij de aanslagregeling. De klacht kan echter niet tot cassatie leiden. Ingevolge artikel 25, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan van artikel 7:5 Awb worden afgeweken indien omstandigheden daartoe nopen. Of in het onderhavige geval sprake was van omstandigheden als daar bedoeld, vergt een onderzoek van feitelijke aard. Dit brengt mee dat in cassatie slechts kan worden geklaagd over schending van artikel 7:5 Awb indien zodanige klacht ook reeds voor de feitenrechter is aangevoerd, en dientengevolge de inspecteur in de gelegenheid is geweest zich - in voorkomend geval - te beroepen op artikel 25, lid 5, AWR. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende in de gelegenheid is geweest om in het geding voor het Hof te klagen over schending van artikel 7:5 Awb maar dat hij dat niet heeft gedaan.

3.2. De klachten en middelen die zijn opgenomen in de aanvulling van het beroepschrift in cassatie kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten en middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3. De klachten die belanghebbende eerst bij pleidooi heeft aangevoerd blijven buiten behandeling, omdat de Hoge Raad geen acht slaat op klachten die te zijner kennis zijn gebracht na afloop van de termijn voor het indienen van een beroepschrift in cassatie, dan wel - indien op de voet van artikel 6:6 Awb een termijn is gesteld voor het motiveren van het beroepschrift -, na afloop van die termijn.

3.4. Ambtshalve wordt overwogen dat bij arresten van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nrs. 43050 en 43670, NTFR 2008/614 en 615 aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is verzocht uitspraak te doen over prejudiciële vragen over de verenigbaarheid van de navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR met het EG-recht. In de onderhavige zaak is nagevorderd met toepassing van die termijn. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding om de zaak aan te houden totdat uitspraak is gedaan over evenbedoelde prejudiciële vragen.

4. Beslissing

De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van de verzoeken om een prejudiciële beslissing in de zaken 43050 en 43670 uitspraak heeft gedaan.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2008.